Uitspraak
10/2752 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 1 april 2010, 09/1131 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 oktober 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft B. Mor-Yazir, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2011. Namens appellant is verschenen mr. Mor-Yazir. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M.H. Rokebrand.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Aan appellant is in verband met psychische klachten en klachten aan het bewegingsapparaat met ingang van 30 januari 2003 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De WAO-uitkering van appellant is met ingang van 4 april 2006 ingetrokken.
1.2. Op 18 december 2006 heeft appellant zich vanuit de situatie dat hij uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, arbeidsongeschikt gemeld in verband met toegenomen psychische klachten en hartkloppingen. Bij besluit van 13 januari 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 15 december 2008 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%. Dit besluit berust op de overweging dat appellant met inachtneming van zijn medische beperkingen geschikt is te achten voor passende functies. Bij besluit van 18 maart 2009 heeft het Uwv geweigerd appellant na een verkorte wachttijd van vier weken een WAO-uitkering toe te kennen. Dit besluit berust op de overweging dat op en na 18 december 2006 geen sprake is van toename van beperkingen die voortkomen uit dezelfde oorzaak in verband waarmee tot 4 april 2006 door appellant WAO-uitkering werd ontvangen. De tegen deze besluiten door appellant gemaakte bezwaren zijn door het Uwv bij besluit van 25 mei 2009 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv op goede gronden met toepassing van artikel 43a van de WAO vastgesteld dat op en na 18 december 2006 geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid in verband met psychische problemen, zodat hem terecht WAO-uitkering is geweigerd. Voorts heeft de rechtbank de medische en arbeidskundige grondslag van de weigering van het Uwv om appellant met ingang van 15 december 2008 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering onderschreven.
3. Appellant heeft in hoger beroep met betrekking tot zijn aanspraak op een WAO-uitkering aangevoerd, dat het Uwv heeft miskend dat zijn psychische klachten zijn toegenomen. Met betrekking tot zijn aanspraak op een WIA-uitkering heeft hij aangevoerd dat de hartritmestoornissen en de daarmee gepaard gaande klachten zijn onderschat en dat zijn psychische klachten zijn toegenomen. Vanwege deze klachten is hij niet in staat de hem voorgehouden functies te vervullen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Toekenning van een WAO-uitkering na verkorte wachttijd in een situatie als beschreven onder 1.1 kan plaatsvinden met toepassing van artikel 43a van de WAO . Hiervoor is in elk geval noodzakelijk dat sprake is van een toename van de medische beperkingen, resulterend in de toename van de arbeidsbeperkingen.
4.1.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat uit hetgeen appellant in beroep naar voren heeft gebracht en uit de in beroep overgelegde stukken niet kan worden afgeleid dat sprake is van een toename als vereist in artikel 43a van de WAO . De Raad is met de rechtbank van oordeel dat uit het verzekeringsgeneeskundig onderzoek volgt dat op zorgvuldige wijze is bezien of sprake is van een toename van geobjectiveerde psychische beperkingen en dat niet is kunnen blijken dat de uitkomsten van dit onderzoek als neergelegd in de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige rapporten onjuist zijn. Hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht, vormt een herhaling van hetgeen ook reeds in beroep naar voren is gebracht en - zoals hiervoor vermeld - naar het oordeel van de Raad door de rechtbank op juiste wijze is beoordeeld.
4.2.1. Ook met betrekking tot de medische grondslag van de weigering appellant met ingang van 15 december 2008 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering heeft de Raad geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. De verzekeringsarts heeft een zorgvuldig onderzoek ingesteld naar de klachten van appellant en de daaruit voortvloeiende beperkingen. De conclusie van de bezwaarverzekeringsarts dat er geen aanleiding is tot wijziging van het primaire medisch oordeel is voldoende onderbouwd. Evenmin als de rechtbank is de Raad op grond van de door appellant in beroep overgelegde inlichtingen van de behandelend sector tot de overtuiging kunnen komen dat appellant op de hier in geding zijnde datum meer of anders beperkt is dan door het Uwv is vastgesteld.
4.2.2. Aldus uitgaande van de juistheid van de met betrekking tot appellant vastgestelde medische beperkingen per 15 december 2008 is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de functies die aan de schatting ten grondslag liggen, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, als voor appellant in medisch opzicht geschikt dienen te worden aangemerkt.
4.3. Uit hetgeen is overwogen in 4.1.1 tot en met 4.2.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2011.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) M.A. van Amerongen.
IvR