Uitspraak
11/3882 WW e.a.
11/3912 WW-VV e.a.
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
als bedoeld in de artikelen 8:84, tweede lid, en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet naar aanleiding van de verzoeken om voorlopige voorziening van:
[Verzoeker 1], wonende te [woonplaats], en 23 andere verzoekers zoals in het aanhangsel vermeld (hierna: verzoekers)
in verband met het hoger beroep van:
verzoekers
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 1 juli 2011, met de registratienummers zoals in het aanhangsel vermeld (aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
verzoekers
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 27 september 2011.
I. PROCESVERLOOP
Namens verzoekers heeft [naam vertegenwoordiger] hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en is tevens een verzoek om het treffen van voorlopige voorzieningen gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2011, waarbij het verzoek van verzoekers gevoegd is behandeld met een verzoek dat is geregistreerd onder het nummer 11/3911 WW-VV. Verzoeker [verzoeker 2] is verschenen. Verzoekers hebben zich (tevens) laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger]. Namens het Uwv is verschenen L.A.P. ter Laak. Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst. In de zaak met nummer 11/3911 WW-VV wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
1.3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. Bij brief van 13 december 2010 hebben verzoekers het Uwv verzocht terug te komen van in 2005 en 2007 genomen besluiten inzake herzieningen en terugvorderingen van WW-uitkering en boeten, voor zover deze zijn opgelegd en gehandhaafd. Bij afzonderlijke besluiten heeft het Uwv deze verzoeken afgewezen.
2.2. Bij besluiten van 19 april 2011 (bestreden besluiten) heeft het Uwv de daartegen door verzoekers gemaakte bezwaren ongegrond verklaard, onder de overweging dat verzoekers geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb hebben aangedragen.
2.3. Verzoekers hebben beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten en tevens de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht voorlopige voorzieningen te treffen.
3. De voorzieningenrechter van de rechtbank (de rechtbank) heeft met toepassing van artikel 8:86 van de Awb de beroepen en verzoeken om een voorlopige voorziening te treffen niet-ontvankelijk verklaard, omdat verzoekers in gebreke zijn gebleven met de tijdige betaling van het griffierecht. Daartoe heeft de rechtbank - onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 4 januari 2007, LJN AZ6068 - overwogen dat geen sprake is van een beroepschrift van twee of meer indieners ter zake van hetzelfde besluit, zoals bedoeld in artikel 8:41, eerste lid, tweede volzin, van de Awb .
4. Verzoekers zijn van mening dat zij in beroep niet ieder voor zich griffierecht verschuldigd zijn. Daartoe hebben zij erop gewezen dat er sprake was van meerdere eisers, die zich middels gelijkluidende conclusies hebben laten vertegenwoordigen door één gemachtigde en dat de zaken gevoegd zijn behandeld. Op basis van onder meer artikel 1 en artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken had volgens hen moeten worden volstaan met eenmaal heffen van griffierecht voor beroep en eenmaal voor het verzoek om het treffen van voorlopige voorzieningen.
5. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De heffing van griffierechten in bestuursrechtelijke zaken zoals verzoekers aanhangig hebben gemaakt, is geregeld in de Awb. Anders dan verzoekers lijken te veronderstellen is artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken , waarbij een regeling is getroffen voor de heffing van griffierecht van partijen die bij eenzelfde gemachtigde verschijnen en gelijkluidende standpunten innemen, niet tevens van toepassing op bestuursrechtelijke geschillen. Artikel 1 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken beperkt die regeling tot zaken die worden ingeleid met een dagvaarding of verzoekschrift als bedoeld in bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De stelling van verzoekers dat artikel 35 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken een beroep op artikel 15 van die wet mogelijk maakt in bestuursrechtelijke zaken is onjuist. Met artikel 35 zijn slechts wijzigingen aangebracht in een tweetal artikelen van de Awb die niet op de heffing van griffierechten zien.
5.2. De voorzieningenrechter onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat ten aanzien van verzoekers niet kan worden volstaan met het heffen van eenmaal griffierecht. Op grond van artikel 8:41, eerste lid, van de Awb is slechts eenmaal griffierecht verschuldigd, indien sprake is van een beroepschrift ter zake van twee of meer samenhangende besluiten of van twee of meer indieners ter zake van hetzelfde besluit. In de context van genoemd artikel dient onder het begrip “hetzelfde” besluit niet te worden begrepen meerdere identieke en/of samenhangende besluiten. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 december 2010, LJN BO7505, dat door verzoekers zelf is overgelegd, geoordeeld dat deze uitleg strookt met de wetsgeschiedenis. In de situatie van verzoekers is sprake van meerdere afzonderlijk ten aanzien van elk van de verzoekers genomen besluiten en dus niet van een (gezamenlijk) beroepschrift tegen een en hetzelfde besluit. Dit brengt met zich dat iedere verzoeker griffierecht verschuldigd was.
5.3. Ten aanzien van de verwijzing van verzoekers naar de wijze van heffing van het griffierecht door de Raad wijst de voorzieningenrechter erop dat voor de heffing van griffierecht in hoger beroep niet artikel 8:41 van de Awb bepalend is, maar artikel 22 van de Beroepswet dat voor de verschuldigdheid van griffierecht een ander regeling bevat. Ook voor de heffing van griffierecht in belastingzaken in hoger beroep, waarnaar verzoekers met het ter zitting overleggen van correspondentie met het Gerechtshof Arnhem hebben verwezen, geldt dat artikel 27l van de Algemene wet inzake rijksbelastingen een van artikel 8:41 van de Awb afwijkende regeling voor de verschuldigdheid van griffierecht bevat.
6. Uit het vorenstaande volgt dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Voor het treffen van voorlopige voorzieningen bestaat onder deze omstandigheden geen grond.
7. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
in de hoofdzaken:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
op de verzoeken om voorlopige voorziening:
Wijst de verzoeken om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2011.
(get.) M. Greebe.
(get.) P. Boer.
JL