Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
Reg.nr.: AWB 11/4044 VTELEC-T1
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
gedaan op 27 september 2011
naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in het geding tussen
mr. drs. R. Mulder, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Diginotar B.V. (hierna: Diginotar), verzoeker,
gemachtigde mr. M.F.A. Dankbaar, advocaat te Haarlem,
en
het college van de Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit, verweerder,
gemachtigde mr. G. van der Veen, advocaat te Rotterdam.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting op 27 september 2011 heeft de voorzieningenrechter on¬mid¬del¬lijk mondeling uitspraak gedaan. De beslissing en de gronden van de beslissing luiden als volgt.
Beslissing
De voorzieningenrechter,
recht doende:
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Gronden
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)
- voor zover hier van belang - kan, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Zoals uit dit artikel volgt is het treffen van een voorlopige voorziening alleen dan aangewezen indien niet gewacht kan worden op de afhandeling van het geschil in de onderliggende bezwaarprocedure.
Het bestreden besluit van verweerder van 13 september 2011 ziet op het op grond van artikel 2.2, vierde lid, aanhef en onder b, van de Telecommunicatiewet , be ëindigen van de registratie van Diginotar per 14 september 2011 om 12.00 uur als certificatiedienstverlener, wegens het verrichten van activiteiten en diensten in strijd met artikel 2 van het Besluit elektronische handtekeningen (hierna: Beh). In een brief van 13 september 2011 heeft verweerder de gevolgen van de beëindiging van de registratie, en de verplichtingen die hieruit voortvloeien, uiteengezet. Eén van die verplichtingen luidt dat op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder p, van het Beh, de reeds gekwalificeerde certificaten moeten worden ingetrokken. Diginotar dient alle certificaathouders hiervan in kennis te stellen. Diginotar heeft hierbij (informeel) veertien dagen de tijd gekregen om aan deze verplichtingen voorvloeiend uit de beëindiging te voldoen. Diginotar is inmiddels op 20 september 2011 failliet verklaard. Verzoeker behartigt de belangen van de boedel en stelt dat twee organisaties, namelijk de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtssdeurwaarders (KBvG) en de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB), niet tijdig nieuwe certificaten hebben kunnen verkrijgen. Deze organisaties hebben verweerder verzocht het besluit van 13 september 2011 zodanig aan te passen dat het Diginotar geoorloofd zou zijn om de betreffende certificaten nog tot 1 november 2011 in de lucht te houden. Omdat verweerder daar niet mee heeft ingestemd hebben de KBvG en de KNB zich genoodzaakt gezien verweerder in een kort geding op 26 september 2011 te dagvaarden. Bij vonnis van 27 september 2011, zaak-/rolnummer: 403600 / KG ZA 11-1119, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage, sector civiel recht, de vordering van de KBvG en de KNB afgewezen.
Ter zake van de vraag omtrent het spoedeisend belang heeft verzoeker aangegeven dat het verzoek om schorsing ziet op een soepele afwikkeling van de boedel en op het tegengaan van de beëindiging van de registratie, die nodig is voor het in stand laten van de reeds uitgegeven gekwalificeerde certificaten aan de KNB en haar leden en de KBvG en haar leden, althans een zodanige voorziening dat verzoeker de betreffende certificaten operationeel mag houden tot in ieder geval 1 november 2011. Door een soepele migratie mogelijk te maken behartigt de curator niet alleen de belangen van de boedel, in die zin dat schadebeperkend wordt gehandeld en er aanvullende inkomsten worden gegenereerd, maar hij handelt ook ten behoeve van een zwaarwegend algemeen belang daar waar het de continuering van de (wettelijke) taken van de notarissen en de deurwaarders betreft. Als verzoeker niet kan voldoen aan de verplichtingen die zij ingevolge de overeenkomsten met de afnemers heeft, maar ook ingevolge de wet(telijke regelingen) heeft, zou hij schadeplichtig kunnen worden.
De voorzieningenrechter overweegt dat de context van het verzoek weliswaar in enigermate ziet op het (financiële) belang van verzoeker zelf doch dat het met name is gericht op het (financiële) belang van de KNB en de KBvG. Nog afgezien van het feit dat de KNB en de KBvG slechts een afgeleid en niet een rechtstreeks belang hebben bij het onderhavige besluit, ligt het niet in de rede dat voornoemde belangen waarover de civiele rechter te
’s-Gravenhage heden een oordeel heeft geveld, in deze procedure, waar het strikt gaat om een beëindiging van de registratie van Diginotar als certificatiedienstverlener, andermaal centraal kunnen staan. Bovendien raken de belangen van de KNB en de KBvG verzoeker zelf niet rechtstreeks.
Ook het algemeen belang, los van de belangen van de KNB en de KBvG, dat verzoeker stelt te behartigen, waaronder het ongemak bij de niet rechtstreeks bij het onderhavige besluit betrokken derden, is geen persoonlijk belang waarmee hij zich van anderen onderscheidt noch valt hierin een spoedeisend belang aan te nemen. De soepele afwikkeling van de boedel daarentegen kan wel als en objectief en actueel eigen belang van verzoeker worden aangemerkt. Verzoeker heeft er in dit kader op gewezen dat uit de wet, het daarop gebaseerde Beh en de toelichting zou volgen dat continuering van de dienstverlening dient plaats te vinden, doch dit gestelde belang kan niet worden gekwalificeerd als een de curator betreffend spoedeisend belang. Als gevolg van het gestelde niet-naleven van deze regels kunnen derde-partijen verzoeker mogelijkerwijs aanspreken, doch deze gestelde belangen vergen geen direct ingrijpen door de voorzieningenrechter, omdat de gevolgen daarvan voor verzoeker louter financieel zullen zijn.
De voorzieningenrechter overweegt dat een financieel belang op zichzelf - in beginsel - geen reden vormt om een voorlopige voorziening te treffen. Het staat verzoeker immers vrij schadevergoeding van verweerder te vorderen indien het bestreden besluit in bezwaar of beroep geen stand kan houden en ten gevolge van dat besluit schade is ontstaan, waarvoor verweerder aansprakelijk is.
Het treffen van een voorlopige voorziening zal echter wel in beeld kunnen komen indien het financiële belang, gelet op bijvoorbeeld de vermogenspositie van verzoeker, zodanig zwaarwegend is, dat de continuïteit van de onderneming wordt bedreigd. In dit geval verkeert de onderneming in staat van faillissement, zodat deze situatie feitelijk een gepasseerd station is.
Nu ook overigens niet is gebleken van een spoedeisend belang als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb komt de voorzieningenrechter niet toe aan een verdere beoordeling van het verzoek.
Uit het vorenstaande volgt dat het verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Aldus gedaan door mr. J.H. de Wildt, voorzieningenrechter, en door deze en
mr. A. Vermaat, griffier, ondertekend.
De griffier: De voorzieningenrechter:
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op: