Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.087.475
(zaaknummer rechtbank 11/38 F)
arrest van de eerste civiele kamer van 26 september 2011
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. T. Kroes te Utrecht.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1 Het hof heeft op 11 juli 2011 een tussenarrest gewezen, waarin het hof zijn griffier
heeft gelast om bij de rechtbank Utrecht te verzoeken om toezending aan dit hof van de volgende bescheiden:
- de in rechtsoverweging 3.4 van dat arrest genoemde gegevens uit het Track & Tracesysteem van TNT post;
- het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank Utrecht van 25 januari 2011, bij welke zitting appellante (hierna wederom te noemen: [appellante]) in staat van faillissement is verklaard (zaaknummer 11/38 F) en
- (een kopie van) de bij gelegenheid van die zitting overgelegde machtiging.
1.2 Ter griffie van het hof zijn nadien binnengekomen:
- op 20 juli 2011 de in 1.1 genoemde van de rechtbank Utrecht gevraagde bescheiden;
- op 11 augustus 2011 de brief van mr. D.D. Senders, curator in het faillissement, van 10 augustus 2011;
- op 22 augustus 2011 de brief van mr. Kroes van 19 augustus 2011 met een bijlage.
2. De motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1 Het hof oordeelt als volgt. [appellante] heeft ontkend dat zij de brief als bedoeld in artikel 3 lid 1 van de Faillissementswet (Fw), waarin haar door de griffier van de rechtbank een termijn wordt geboden waarbinnen zij een verzoek kan doen om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, heeft ontvangen. Naar het oordeel van het hof blijkt uit de door de rechtbank Utrecht overgelegde afdruk van gegevens uit het Track & Tracesysteem van de TNT post slechts dat de postbesteller van TNT post verklaart dat de zendingen (met daarin kennelijk een afschrift van) de desbetreffende brieven op 3 januari 2011 zijn afgeleverd op de adressen [adres 1] te [woonplaats] en [adres 2] te [woonplaats]. Naar het oordeel van het hof biedt die verklaring echter onvoldoende zekerheid dat [appellante] die zending(en) daadwerkelijk heeft ontvangen en aldus van de inhoud van het aangeboden poststuk op de hoogte is geweest of had kunnen zijn. Immers, niet is gebleken van het bestaan van een door [appellante] getekend bericht van ontvangst, of van een bericht van het postbedrijf waaruit kan worden afgeleid dat [appellante] heeft geweigerd het stuk in ontvangst te nemen dan wel dat zij heeft nagelaten het stuk af te halen na een op haar adres achtergelaten bericht van aankomst. Het vorenstaande brengt mee dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [appellante] indiening van een verzoekschrift als bedoeld in artikel 284 Fw binnen de termijn van artikel 3 lid 1 Fw achterwege heeft gelaten wegens haar toe te rekenen omstandigheden. (zie ook HR 12 oktober 2007 LJN BA 7958).
2.2 Uit de thans ontvangen machtiging van 25 januari 2011 blijkt echter dat [appellante] haar vader, [X], heeft gemachtigd “om namens haar op te treden en haar belangen te behartigen” tijdens de zitting van de rechtbank Utrecht waarbij het faillissementsverzoek werd behandeld. Uit deze machtiging blijkt niet dat [appellante], zoals zij in hoger beroep heeft gesteld, de machtiging enkel heeft verleend voor het voeren van verweer tegen het faillissementsverzoek en niet voor het indienen van een verzoek om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. In dit verband kan de stelling van [appellante] dat zij niet op de hoogte was van de mogelijkheid om een verzoek te doen om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling haar niet baten. Uit het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank Utrecht van 25 januari 2011 blijkt namelijk dat de gemachtigde van [appellante] op de desbetreffende vraag van de rechter heeft geantwoord: “We zijn op de hoogte van de wsnp, maar ze kan er geen gebruik van maken. Ze heeft geen inkomen”. Daarop heeft de rechter, blijkens het proces-verbaal, nogmaals de werking van de wettelijke schuldsaneringsregeling uitgelegd. Nu uit het bovenstaande blijkt dat geen sprake is van een beperkte machtiging voor de zitting van 25 januari 2011 en dat [appellante] - in ieder geval op 25 januari 2011 - op de hoogte is geweest van de mogelijkheid om een verzoek te doen om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, is naar het oordeel van het hof geen sprake van een situatie waarin het door [appellante] achterwege laten van de indiening van een verzoekschrift als bedoeld in artikel 284 Fw een gevolg is van niet aan haar toe te rekenen omstandigheden. Ook het hof acht [appellante] daarom niet-ontvankelijk in haar verzoek tot opheffing van het op 25 januari 2011 uitgesproken faillissement onder gelijktijdige toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
3. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Utrecht van 11 mei 2011.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Smeeïng-van Hees, L.J. de Kerpel-van de Poel en
H.L. Wattel, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken in het openbaar op 26 september 2011.