Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/3905 WOZ
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 15 september 2011 van de enkelvoudige kamer ingevolge artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de zaak tussen
[X], gevestigd te [Z], eiseres
(gemachtigde: [A]),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking [te P], verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 18 maart 2011 op het bezwaar van eiseres tegen de na te noemen aanslag.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2011.
Namens eiseres is daar in persoon verschenen haar directeur [B], bijgestaan door [A]. Namens verweerder is verschenen [C].
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar van 18 maart 2011;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar het belastingtarief voor onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats van het vernietigde besluit treedt;
- veroordeelt verweerder de kosten van beroep van eiseres tot een bedrag
van € 880,05 aan eiseres te voldoen;
- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 302 aan haar vergoedt.
Overwegingen
1. Verweerder heeft bij beschikking van 31 oktober 2010 (hierna: de beschikking) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] (hierna: het gebouw), op de voet van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) op waardepeildatum 1 januari 2009 (hierna: de waardepeildatum) voor het kalenderjaar 2010 vastgesteld op € 3.553.000. Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan eiseres opgelegde aanslag onroerende-zaakbelasting eigenaren voor het jaar 2010 (hierna: de aanslag).
2. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag, meer in het bijzonder tegen de toepassing van het tarief voor onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen.
3. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
4. Eiseres is genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van het gebouw. Het gebouw is een wooncomplex dat wordt (onder)verhuurd aan personen met een (licht) verstandelijke beperking. De bewoners gaan overdag naar de dagbesteding en hebben in het gebouw ieder een tweekamerappartement met eigen voorzieningen, waaronder een badkamer en keuken. Het gebouw omvat voorts (ruimten voor) voorzieningen voor gemeenschappelijk nut en een klein kantoor.
5. In geschil is of het gebouw moet worden aangemerkt als een onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dient, zoals eiseres heeft bepleit, of als een onroerende zaak die niet in hoofdzaak tot woning dient, zoals verweerder heeft bepleit. In het eerste geval is het belastingtarief voor de eigenarenbelasting lager.
De waarde van het gebouw is tussen partijen niet in geschil.
6. Ingevolge artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet en artikel 2, tweede lid van de Verordening dient een onroerende zaak in hoofdzaak tot woning indien de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet WOZ is vastgesteld voor die onroerende zaak in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. De term 'in hoofdzaak' moet op grond van het arrest van de Hoge Raad van 4 december 1991, nr. 27 661, BNB 1992/47, worden geduid als: voor ten minste 70%.
7. Naar het oordeel van de rechtbank rust op verweerder de last aannemelijk te maken dat het gebouw moet worden aangemerkt als een onroerende zaak die niet in hoofdzaak tot woning dient.
8. Daartoe stelt verweerder enerzijds dat de ondersteuning van de bewoners de woonfunctie niet aantast en handhaaft hij anderzijds zijn standpunt dat het gebouw niet in hoofdzaak tot woning dient. Ter onderbouwing van laatstgenoemde standpunt heeft verweerder plattegronden en berekeningen overgelegd, waaruit volgens verweerder volgt dat het totale woningdeel 55,10% van het gebouw bedraagt. Uit de door verweerder op tekeningen aangebrachte accentueringen leidt de rechtbank af dat hij het kantoor, de fietsenberging, de entree, de gemeenschappelijke gangen en trappen, de gemeenschappelijke eetruimte en gemeenschappelijke zitruimte en twee slaapkamers voor verzorgenden niet tot de woonfunctie rekent. Verweerder heeft die stellingname niet nader onderbouwd.
9. De rechtbank is van oordeel dat de hiervoor onder 8 vermelde ruimten zodanig aan de woonfunctie van het gebouw dienstbaar zijn en niet enige andere functie hebben, dat, anders dan verweerder voorstaat, niet kan worden gezegd dat het gebouw niet uitsluitend, laat staat niet hoofdzakelijk, een woonfunctie heeft. Derhalve dient het gebouw naar het oordeel van de rechtbank ten minste in hoofdzaak tot woning.
10. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat de aanslag te hoog is vastgesteld aangezien deze ten onrechte berekend is naar een belastingtarief voor onroerende zaken die in hoofdzaak niet tot woning dienen. Het beroep is gegrond.
11. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 874 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1) en voor reiskosten op € 6,05.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. Braun, rechter, in aanwezigheid van R. Becker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 september 2011.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.