Uitspraak
10/205 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 3 december 2009, 09/766 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Defensie, thans de Minister van Defensie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 15 september 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Staatssecretaris van Defensie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. P.J. de Rooij, werkzaam bij ARAG rechtsbijstand. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door H. Hendriks en D. Herder, beiden werkzaam bij KPMG Management Services.
II. OVERWEGINGEN
1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Staatssecretaris van Defensie, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de minister. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Staatssecretaris van Defensie.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
2.1. Appellant is als beroepsmilitair en als burgerambtenaar werkzaam geweest bij het ministerie van Defensie. Per 1 september 2007 is hij op eigen verzoek als herplaatsingskandidaat aangemerkt. Op 4 oktober 2007 is ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel de eenmanszaak [naam eenmanszaak]. Bij besluit van 10 oktober 2008 is aan appellant met ingang van 1 januari 2009 overtolligheidsontslag verleend, met toepassing van artikel 116, eerste lid, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie en het Sociaal Beleidskader Defensie.
2.2. Bij besluit van 2 februari 2009 is aan appellant wachtgeld toegekend op grond van het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (hierna: Wachtgeldbesluit) tot 1 januari 2024. In dat besluit is opgenomen dat indien er sprake is van neveninkomsten, bijvoorbeeld als gevolg van inkomsten uit eigen bedrijf, deze inkomsten in aanmerking worden genomen bij de toepassing van de verminderingsbepalingen. Bij besluit van 13 februari 2009 is afwijzend beslist op het verzoek van appellant om vrijstelling van zijn inkomsten uit trainingen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 24 april 2009 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag welke inkomsten van appellant moeten worden aangemerkt als zogenoemde aangehouden inkomsten en meer in het bijzonder welke datum daarbij als peilmoment geldt.
5. De Raad overweegt naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht als volgt.
5.1. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van het Wachtgeldbesluit, dat op appellant van toepassing is gebleven op grond van artikel 18, vijfde lid, van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Defensie , worden de inkomsten die betrokkene geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de dag waarop het ontslag, ter zake waarvan het wachtgeld is toegekend, hem is aangezegd of door hem is aangevraagd, met het wachtgeld verrekend. In het vierde lid van dit artikel is bepaald dat wanneer betrokkene arbeid of bedrijf ter hand heeft genomen vóór de dag van het ontslag en na die dag inkomsten of meer inkomsten gaat genieten, het eerste lid van toepassing is tenzij betrokkene aannemelijk maakt, dat die inkomsten of vermeerdering noch het gevolg zijn van een verhoogde werkzaamheid noch verband houden met ontslag, in welk geval de inkomsten, die meerdere inkomsten of dat gedeelte daarvan niet in aanmerking worden genomen voor de toepassing van het eerste lid. De in dit vierde lid bedoelde inkomsten worden aangehouden inkomsten genoemd en ook wel aangeduid als vrijgestelde inkomsten.
5.2. De minister wenst voor de vaststelling welke inkomsten als aangehouden inkomsten kunnen worden aangemerkt te beschikken over gegevens over de periode voorafgaand aan 1 september 2007. De minister noemt die datum als fictieve ontslagdatum, omdat appellant vanaf die datum van werkzaamheden bij het ministerie van Defensie was vrijgesteld en werd ondersteund - ook financieel - bij de opzet van zijn eigen bedrijf. Zijn salaris werd doorbetaald. Volgens appellant vloeit uit bovenstaande bepaling echter voort dat als peilmoment slechts kan gelden de ontslagdatum.
5.3. De Raad is met appellant van oordeel dat uit artikel 13, eerste lid, van het Wachtgeldbesluit onmiskenbaar volgt dat de datum van ontslagaanzegging bepalend is. De Raad ziet geen aanleiding om aan die bepaling een ruimere strekking toe te kennen, zoals door de minister bepleit, juist omdat het derde lid van artikel 13 voorziet in een regeling voor situaties als hier aan de orde, waarin een betrokkene tijdens het dienstverband is vrijgesteld van werk. Die bepaling heeft de minister echter niet gehanteerd.
5.4. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven, evenmin als het bestreden besluit. De Raad ziet echter aanleiding om, ter finale beslechting van dit geschil, te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven en wel om de navolgende redenen.
5.5. Appellant heeft ter zitting het derde lid van artikel 13 van het Wachtgeldbesluit ter sprake gebracht. Ingevolge dit lid vindt het in het eerste lid bepaalde overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf ter hand genomen gedurende non-activiteit, vakantie of verlof onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, ter zake waarvan het wachtgeld is toegekend. De Raad volgt appellant niet in zijn ter zitting naar voren gebrachte stelling dat hij zijn bedrijf niet ter hand heeft genomen gedurende non-activiteit onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag. Appellant heeft immers niet ontkend dat hij door de minister tijdens de periode van het herplaatsingsonderzoek was vrijgesteld om werkzaamheden voor Defensie te verrichten en werd ondersteund bij het opzetten van zijn eigen bedrijf. Het begrip non-activiteit ziet, anders dan appellant heeft betoogd, op het dienstverband bij het ministerie van Defensie en de stelling dat geen sprake was van non-activiteit, omdat appellant werkzaam was in zijn bedrijf kan daarom niet slagen. De stelling dat pas gesproken kan worden van non-activiteit als een uitdrukkelijk formeel besluit tot op non-actiefstelling voorhanden zou zijn, onderschrijft de Raad niet. De tekst van de bepaling stelt die eis niet en ook in de andere daar beschreven situaties van vakantie of verlof ligt een formeel besluit niet in de rede; ook dan zal veeleer sprake zijn van afspraken tussen betrokkene en de werkgever.
Dit brengt de Raad tot de conclusie dat de minister de inkomsten van appellant kan korten waarbij als peilmoment wordt genomen de datum van 1 september 2007, zij het op grond van een andere bepaling dan door hem aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd.
6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding om de minister op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 322,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 874,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 24 april 2009 gegrond voor zover daarbij het bezwaar van appellant ongegrond is verklaard;
Vernietigt dat besluit in zoverre;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand blijven;
Veroordeelt de minister in de kosten van appellant in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.196,-;
Bepaalt dat de minister aan appellant het door hem in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 264,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 september 2011.
(get.) K. Zeilemaker.
(get.) M.C. Nijholt.