Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Bij besluiten van 3 maart 2009 heeft het college vergunningen verleend krachtens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) aan [vergunninghouder A], [vergunninghouder B] en [vergunninghouder C] voor het uitbreiden en het verplaatsen van hun agrarische bedrijven van onderscheidenlijk [locatie 1] en [locatie 2] te Uddel, [locatie 3] te Uddel en [locatie 4] te Ermelo, allen naar de Hessenweg te Lunteren, in de omgeving van het Natura 2000-gebied Veluwe.

Uitspraak



201003291/1/R2, 201003294/1/R2 en 201003299/1/R2.

Datum uitspraak: 21 september 2011

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in de gedingen tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Barneveld,

2. [appellant sub 2], wonend te Lunteren, gemeente Ede,

3. de vereniging Belangenvereniging Buitengebied Overwoud bij Lunteren, gevestigd te Lunteren, gemeente Ede, en anderen (hierna: BBO en anderen),

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluiten van 3 maart 2009 heeft het college vergunningen verleend krachtens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) aan [vergunninghouder A], [vergunninghouder B] en [vergunninghouder C] voor het uitbreiden en het verplaatsen van hun agrarische bedrijven van onderscheidenlijk [locatie 1] en [locatie 2] te Uddel, [locatie 3] te Uddel en [locatie 4] te Ermelo, allen naar de Hessenweg te Lunteren, in de omgeving van het Natura 2000-gebied Veluwe.

Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 maart 2010, heeft [appellant sub 1], voor zover thans nog van belang, beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar tegen het besluit van 3 maart 2009 met betrekking tot [vergunninghouder A].

Bij besluiten van 30 maart 2010, verzonden op 31 maart 2010 en 1 april 2010, kenmerk 2008-017029, 2008-017031 en 2008-017032, heeft het college besloten over de door [appellant sub 1], [appellant sub 2] en de Vereniging Bewaking Belangen omgeving Hessenweg 135-137 en anderen hiertegen gemaakte bezwaren. Daarbij heeft het college de bezwaren van de Vereniging Bewaking Belangen omgeving Hessenweg 135-137 niet-ontvankelijk geacht. Het college heeft de besluiten van 3 maart 2009 met een aanvullende motivering in stand gelaten.

Tegen de besluiten van 30 maart 2010 hebben [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 mei 2010, en BBO en anderen bij brief, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 17 mei 2010, beroep ingesteld. Bij brief van 6 mei 2010 heeft [appellant sub 1] zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar tegen het besluit van 3 maart 2009 met betrekking tot [vergunninghouder A] aangevuld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaken op 25 juli 2011 ter zitting gevoegd behandeld met zaak nr. 201003344/1/R2, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2], BBO en anderen, allen vertegenwoordigd door mr. R. Kamsma, advocaat te Leeuwarden, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.F.H.A. Tillie en ir. A. Fopma, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.

Voorts is [vergunninghouder C] ter zitting als partij gehoord.

Na de behandeling ter zitting heeft de Afdeling de zaken van zaak nr. 201003344/1/R2 afgesplitst.

2. Overwegingen

Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit

2.1. Het beroep van [appellant sub 1] is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaren ten aanzien van de vergunning krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 voor het uitbreiden en het verplaatsen van het agrarisch bedrijf van [vergunninghouder A]. Uit het bij het verweerschrift gevoegde besluitenoverzicht blijkt dat in de vergadering van het college van 30 maart 2010 alsnog een besluit op zijn bezwaren is genomen. Gelet hierop en nu [appellant sub 1] niet heeft aangegeven waarin zijn belang bij een oordeel met betrekking tot het aanvankelijk uitblijven van een besluit op zijn bezwaren is gelegen, is het belang van [appellant sub 1] bij een uitspraak van de Afdeling op dit door hem ingestelde beroep komen te vervallen.

Het beroep van [appellant sub 1] is derhalve in zoverre niet-ontvankelijk.

2.2. Vast staat dat het voormelde besluit van 30 maart 2010 niet aan het beroep van [appellant sub 1] tegemoet komt. Het beroep wordt derhalve op grond van artikel 6:20, eerste en vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zoals dit luidde ten tijde hier van belang, geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.

De beroepen tegen de besluiten op bezwaar van 30 maart 2010

Ontvankelijkheid

2.3. Het college stelt zich op het standpunt dat de beroepschriften van BBO en anderen tegen de drie besluiten op bezwaar van 30 maart 2010 niet binnen de beroepstermijn zijn ingediend. Volgens het college dienen de beroepen van BBO en anderen niet-ontvankelijk te worden verklaard, omdat de ondeugdelijke adressering van de beroepschriften en retourzending ervan voor risico van BBO en anderen dienen te komen.

2.3.1. Het bestreden besluit ten aanzien van het bedrijf van [vergunninghouder B] is bekendgemaakt op 31 maart 2010 en de bestreden besluiten met betrekking tot de bedrijven van [vergunninghouder A] en [vergunninghouder C] zijn bekendgemaakt op 1 april 2010. Gelet hierop zijn de termijnen voor het indienen van een beroepschrift ingevolge artikel 6:7 en artikel 6:8, eerste lid, van de Awb begonnen op onderscheidenlijk 1 april 2010 en 2 april 2010. De beroepstermijnen zijn geëindigd op onderscheidenlijk 12 mei 2010 en - ingevolge artikel 1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 3, eerste lid, van de Algemene termijnenwet - 17 mei 2010.

Een beroepschrift is blijkens artikel 6:9, eerste lid, van de Awb tijdig ingediend indien het v óór het einde van de beroepstermijn is ontvangen. BBO en anderen hebben van de beroepschriften het verzendbewijs met stempel overgelegd. Hieruit blijkt dat zij het poststuk op 10 mei 2010, dus tijdig, bij TNT Post (thans: PostNL) hebben aangeboden om dit aangetekend met handtekening retour te laten verzenden. Het poststuk was niet gericht aan het postadres van de Raad van State (Postbus 20019, 2500 EA Den Haag), maar aan het toenmalige bezoekadres (Lange Voorhout 3, 2514 EA Den Haag). Gelet op de eveneens door BBO en anderen overgelegde retourkaart van TNT Post is het poststuk bij aanbieding op het bezoekadres geweigerd en op 17 mei 2010 geretourneerd aan de gemachtigde. BBO en anderen hebben de beroepschriften opnieuw per faxbericht verzonden en de Afdeling heeft deze ontvangen op 17 mei 2010. De beroepen tegen de besluiten met betrekking tot de bedrijven van [vergunninghouder A] en [vergunninghouder C] zijn reeds gelet op de hiervoor genoemde termijnen tijdig ingekomen.

Het beroep tegen het besluit ten aanzien van het bedrijf van [vergunninghouder B] is per fax ontvangen na het einde van de daarvoor geldende termijn. Dienaangaande wordt het volgende overwogen. Op de website van de Raad van State staat weliswaar vermeld dat uitsluitend het postbusnummer kan worden gebruikt voor post, maar indien poststukken worden aangeboden op het bezoekadres worden deze onder omstandigheden ingenomen. De omstandigheid dat het poststuk aan het bezoekadres van de Raad van State was gericht, kan naar het oordeel van de Afdeling niet als ondeugdelijke adressering worden beschouwd. Het poststuk is immers, in tegenstelling tot het door het college genoemde geval in de uitspraak van de Afdeling van 14 juli 2010, in zaak nr. 200908516/1/H2, aangeboden op een van de adressen van de Raad van State. Dat het poststuk, zoals volgt uit de overgelegde retourkaart is geweigerd, is BBO en anderen niet aan te rekenen. Onder deze specifieke omstandigheden dient ook het beroepschrift met betrekking tot het besluit ten aanzien van het bedrijf van [vergunninghouder B] als tijdig ontvangen te worden beschouwd.

Het betoog van het college faalt derhalve.

2.4. Ingevolge artikel 6:13 van de Awb kan geen beroep bij de administratieve rechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld.

Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, dient degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken.

Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank.

2.4.1. Niet in geschil is dat [appellante sub 3 A] geen bezwaarschriften heeft ingediend tegen de besluiten van 3 maart 2009. Weliswaar zijn de bezwaarschriften die zijn ingediend door de Vereniging Bewaking Belangen omgeving Hessenweg 135-137, mede ingediend door haar leden, maar op de ledenlijst ten tijde van de bezwarenprocedure staat [appellante sub 3 A] niet vermeld. Gelet op het bepaalde in artikel 6:13 van de Awb en nu niet is gebleken dat [appellante sub 3 A] redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij geen bezwaar heeft gemaakt, is het beroep van BBO en anderen, voor zover het mede is ingediend door [appellante sub 3 A], niet-ontvankelijk.

Ontvankelijkheid Vereniging Bewaking Belangen omgeving Hessenweg 135-137 in bezwaar

2.5. BBO en anderen voeren aan dat het college de door haar rechtsvoorganger, de Vereniging Bewaking Belangen omgeving Hessenweg 135-137, gemaakte bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. BBO en anderen bestrijden de overweging in de bestreden besluiten dat de Vereniging Bewaking Belangen omgeving Hessenweg 135-137 niet als belanghebbende kan worden aangemerkt.

2.5.1. Het college stelt dat de Vereniging Bewaking Belangen omgeving Hessenweg 135-137 ten tijde van het indienen van de bezwaarschriften en zijn besluiten op bezwaar geen belanghebbende was als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb . Volgens het college kon de Vereniging Bewaking Belangen omgeving Hessenweg 135-137 niet worden aangemerkt als een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid, zodat haar bezwaren niet-ontvankelijk dienden te worden verklaard.

2.5.2. Ten aanzien van de vraag of de Vereniging Bewaking Belangen omgeving Hessenweg 135-137 binnen de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift belanghebbende was, wordt als volgt overwogen. De Afdeling stelt vast dat de Vereniging Bewaking Belangen omgeving Hessenweg 135-137 niet een bij notariële akte opgerichte rechtspersoon was of over eigen statuten beschikte. Vervolgens rijst de vraag of de Vereniging Bewaking Belangen omgeving Hessenweg 135-137 voldeed aan de cumulatieve vereisten van een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid als bedoeld in artikel 2:26 van het Burgerlijk Wetboek . De cumulatieve vereisten waaraan in elk geval moet zijn voldaan om te concluderen dat sprake is van een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid, zijn, zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 12 maart 2008 in zaak nr. 200704378/1:

1) er moet een ledenbestand zijn;

2) het moet gaan om een organisatorisch verband dat is opgericht voor een bepaald doel, zodat sprake moet zijn van regelmatige ledenvergaderingen, een bestuur en een samenwerking die op enige continuïteit is gericht;

3) de organisatie dient als een eenheid deel te nemen aan het rechtsverkeer.

2.5.3. De Vereniging Bewaking Belangen omgeving Hessenweg 135-137 heeft bij brief van 22 juli 2009 aan de Commissie voor bezwaar- en beroepschriften stukken - waaronder een ledenlijst, notulen en verscheidene brieven - overgelegd, ter staving dat zij als vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid diende te worden aangemerkt. Volgens de bij deze stukken gevoegde ledenlijst bestond de Vereniging Bewaking Belangen omgeving Hessenweg 135-137 ten tijde van bezwaar uit negen leden. Hiermee is naar het oordeel van de Afdeling aangetoond dat er een ledenbestand was. Ter zitting bij de Afdeling heeft BBO onweersproken gesteld dat de Vereniging Bewaking Belangen omgeving Hessenweg 135-137 over voldoende financiële middelen beschikte omdat de leden regelmatig vrijwillig bijdroegen in haar kosten. De omstandigheid dat de vereniging geen vastgestelde contributie van haar leden verlangde, acht de Afdeling daarom niet van belang. Ter zitting is voorts aannemelijk geworden dat sprake was van een organisatorisch verband dat was opgericht voor een bepaald doel. Daarbij is van belang dat uit een persbericht van de vereniging blijkt dat zij zich ten doel had gesteld de belangen van omwonenden en belanghebbenden rondom de bestemmingsplanwijziging "Hessenweg 135-137: realisatie van drie kalverhouderijen" te bewaken en te beschermen. Voorts volgt uit de notulen van een vergadering van 9 december 2008 dat de Vereniging Bewaking Belangen omgeving Hessenweg 135-137 een voorzitter en een secretariaat had en is een brief van 22 mei 2009 aan bewoners van de regio Overwoud en Meulunteren ondertekend door "Bestuur B.B.O.". Wat er verder van zij dat de Vereniging Bewaking Belangen omgeving Hessenweg 135-137 onder verschillende namen zou hebben gehandeld, de Afdeling is gelet op de bij de brief van 22 juli 2009 overgelegde stukken genoegzaam gebleken dat zij in de periode voorafgaand aan de bezwarenprocedure in haar externe contacten slechts onder de naam Vereniging Bewaking Belangen omgeving Hessenweg 135-137 heeft gehandeld.

Gelet op het vorenstaande voldeed de Vereniging Bewaking Belangen omgeving Hessenweg 135-137 binnen de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift aan de in de uitspraak van 12 maart 2008 in zaak nr. 200704378/1 genoemde vereisten om te kunnen worden aangemerkt als een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid. Zij was derhalve, mede gelet op het door haar gestelde doel en de verrichte feitelijke werkzaamheden ter behartiging van de collectieve belangen van haar leden, belanghebbende bij de besluiten van 3 maart 2009. Het betoog van BBO en anderen slaagt derhalve in zoverre.

Inhoudelijk

2.6. Het college heeft krachtens de Nbw 1998 drie vergunningen verleend voor de verplaatsing en uitbreiding van de agrarische bedrijven aan de [locatie 1] en [locatie 2] te Uddel, het [locatie 3] te Uddel en [locatie 4] te Ermelo. De bedrijven worden verplaatst naar de Hessenweg te Lunteren, dat op ongeveer 2.200 meter van het Natura 2000-gebied Veluwe ligt.

2.6.1. Het gebied Veluwe is bij besluit van 24 maart 2000 aangewezen als speciale beschermingszone als bedoeld in Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103; hierna: Vogelrichtlijn). Ingevolge artikel 60a, vierde lid, van de Nbw 1998 geldt het aanwijzingsbesluit van dit gebied tot speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn als besluit in de zin van artikel 10a van de Nbw 1998.

De Veluwe is verder aangemeld als speciale beschermingszone als bedoeld in Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: Habitatrichtlijn). Bij beschikking van 7 december 2004 is dit gebied geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang voor de Atlantische biogeografische regio. Het gebied Veluwe is nog niet aangewezen als Habitatrichtlijngebied in de zin van artikel 10a van de Nbw 1998.

2.6.2. Bij besluit van 21 juli 2009 heeft het college de provinciale beleidsregel "Interim Toetsingskader Ammoniak en Natura 2000" van 21 juli 2009 (hierna: het Interim Toetsingskader) vastgesteld.

In artikel 1 van het Interim Toetsingskader, voor zover thans van belang, staat dat deze beleidsregel van toepassing is op de vergunningverlening op grond van de Nbw 1998 voor agrarische bedrijven nabij Natura 2000-gebieden.

Ingevolge artikel 5.1 wordt bij de beoordeling van aanvragen rekening gehouden met cumulatieve effecten en de lokale achtergrondbelasting.

In artikel 5.2 is vermeld dat indien de depositie van een bedrijf lager is dan 0,5% van de kritische depositiewaarde een vergunning op grond van de Nbw 1998 kan worden verleend tenzij de lokale achtergrondbelasting door andere activiteiten reeds sterk is verhoogd.

Ingevolge artikel 7.1 kan toename van depositie van een bedrijf worden toegestaan indien tegelijkertijd de depositie van een ander bedrijf op hetzelfde habitattype binnen hetzelfde Natura 2000-gebied met minimaal tweemaal deze toename wordt teruggebracht.

Gewijzigd wettelijk regime

2.7. Ter zitting hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en BBO en anderen betoogd dat het college in de bestreden besluiten, die volgens hen van 31 maart 2010 en 1 april 2010 dateren, ten onrechte niet heeft getoetst aan de gewijzigde Nbw 1998. In dit verband voeren zij aan dat op 31 maart 2010 de Nbw 1998 is gewijzigd ten gevolge van de inwerkingtreding van de Crisis- en herstelwet.

2.7.1. Vast staat dat het college in zijn vergadering van 30 maart 2010 op de bezwaarschriften heeft beslist. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 juli 2009 in zaak nr. 200808053/1/H1) geldt als uitgangspunt dat bij het nemen van een besluit op bezwaar het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment gold. Ten tijde van het nemen van de bestreden besluiten op 30 maart 2010 gold - in tegenstelling tot hetgeen [appellant sub 1], [appellant sub 2] en BBO en anderen betogen - de Nbw 1998, zoals die na wijziging van kracht is geworden met ingang van 1 februari 2009. De omstandigheid dat de besluiten op 31 maart 2010 en 1 april 2010, derhalve na wijziging van de Nbw 1998 ten gevolge van de Crisis- en herstelwet, op schrift zijn gesteld en zijn verzonden, is voor de toepasselijkheid van het wettelijke regime niet van belang.

Strijd met het Interim Toetsingskader

2.8. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en BBO en anderen betogen dat het college in de bestreden besluiten ten onrechte de besluiten tot verlening van de vergunningen aan de drie agrarische bedrijven heeft gehandhaafd, omdat niet is voldaan aan de voorwaarden van het Interim Toetsingskader.

[appellant sub 1], [appellant sub 2] en BBO en anderen stellen in dit verband dat het college ten onrechte slechts de afzonderlijke vergunningaanvragen heeft beoordeeld. Volgens hen had het college gelet op de inherente afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb van het Interim Toetsingskader moeten afwijken voor zover het de beoordeling van de gevolgen van de drie gecoördineerd ingediende vergunningaanvragen gezamenlijk betreft. Voorts heeft het college - in strijd met het bepaalde in artikel 5 van het Interim Toetsingskader - onvoldoende rekening gehouden met de cumulatieve effecten ten gevolge van de vergunningen voor de andere twee bedrijven op de nieuwe locatie en zal de in het Interim Toetsingskader genoemde grenswaarde van 0,5% van de kritische depositiewaarde worden overschreden. Verder betogen [appellant sub 1], [appellant sub 2] en BBO en anderen dat het college in de bestreden besluiten de depositie op een onjuiste wijze heeft berekend en ten onrechte de afname van ammoniakdepositie ten gevolge van de andere agrarische bedrijven in de omgeving in zijn afweging heeft betrokken. Een en ander achten zij onaanvaardbaar, aangezien de achtergronddepositie van 4.234 mol per hectare per jaar op de rand van de Veluwe nu reeds bijna vier maal de kritische depositiewaarde van 1.071 mol per hectare per jaar overschrijdt. Daardoor is sprake van piekbelasting als bedoeld in de toelichting van het Interim Toetsingskader, zo stellen [appellant sub 1], [appellant sub 2] en BBO en anderen. Omdat de bestreden besluiten niet voldoen aan het Interim Toetsingskader, had volgens hen voor de drie projecten een passende beoordeling moeten worden opgesteld.

2.8.1. Het college stelt zich in de bestreden besluiten op het standpunt dat de drie verleende vergunningen krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 met een nadere motivering in stand kunnen blijven. Volgens het college kunnen significante effecten worden uitgesloten, omdat de aanvragen voldoen aan de in het Interim Toetsingskader genoemde voorwaarden voor het verlenen van een vergunning. Het college voert aan dat ingevolge het Interim Toetsingskader rekening dient te worden gehouden met cumulatieve effecten. In de onderhavige gevallen is daarom ook de onderlinge samenhang van effecten als gevolg van de drie vergunningen alsmede de ammoniakdepositie van andere agrarische bedrijven in de omgeving beschouwd, zo stelt het college. De salderingsregel als bedoeld in artikel 7.1 van het Interim Toetsingskader behoefde in de onderhavige gevallen niet te worden toegepast, aldus het college. Het college betoogt tenslotte dat, omdat het Interim Toetsingskader aan het verlenen van de vergunningen niet in de weg staat, in geen van de drie gevallen het maken van een passende beoordeling noodzakelijk was.

2.8.2. In het ontwerp-aanwijzingsbesluit als Habitatrichtlijngebied staat dat het gebied Veluwe onder meer wordt aangewezen vanwege de habitattypen H4030, H6410, H9190 (respectievelijk droge Europese heide, grasland met molinia op kalkhoudende, venige, of lemige kleibodem (molinion caeruleae) en oude zuurminnende eikenbossen op zandvlakten met quercus robur). Voor deze habitattypen is als concept-instandhoudingsdoelstelling "uitbreiding oppervlakte en verbetering kwaliteit" opgenomen. Voor habitattypen H4030 en H6410 is daarnaast ook "behoud verspreiding" als concept-instandhoudingsdoelstelling opgenomen.

2.8.3. In overeenstemming met het Interim Toetsingskader heeft het college de depositie in de bestreden besluiten berekend op de grens van de te beschermen habitattypen of leefgebied. Niet in geschil is dat de vestiging van elk van de drie bedrijven op de nieuwe locatie aan de Hessenweg te Lunteren een toename in de ammoniakdepositie op de habitattypen H4030, H6410, H9190 en droog bos van arme gronden in het Natura 2000-gebied Veluwe met zich zal brengen. Daarnaast is voor elk van de drie bedrijven in de vergunningen van 3 maart 2009 berekend dat de stikstofdepositie na beëindiging van de bedrijven op de oude locatie op de habitattypen H4030, H6410, H9190 en droog bos van arme gronden in het Natura 2000-gebied Veluwe afneemt. Uit deze berekeningen volgt dat de beëindiging van de bedrijven en de verplaatsing naar de nieuwe locatie per saldo tot een afname in de ammoniakdepositie leidt. Gelet hierop ziet de Afdeling in het door [appellant sub 1], [appellant sub 2] en BBO en anderen aangevoerde geen grond voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de norm uit artikel 5.2 van het Interim Toetsingskader in de onderhavige gevallen niet wordt overschreden. Naar het oordeel van de Afdeling kan het betoog dat het college in de onderhavige gevallen de drie aanvragen om een Nbw 1998-vergunning niet afzonderlijk van elkaar mocht beoordelen - wat er verder ook van zij of artikel 4:84 van de Awb daartoe noopt - niet tot het beoogde doel leiden. De gezamenlijke depositie ten gevolge van de drie bedrijfsverplaatsingen leidt per saldo immers ook tot een afname in de ammoniakdepositie, zodat de norm uit artikel 5.2 van het Interim Toetsingskader bij een dergelijke benadering eveneens niet wordt overschreden.

Naar het oordeel van de Afdeling hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en BBO en anderen voorts niet aannemelijk gemaakt dat niet aan het bepaalde in artikel 5.1 van het Interim Toetsingskader is voldaan. Zoals uit de vergunningen voor elk van de drie bedrijven blijkt, heeft het college de verplaatsing van de andere twee bedrijven telkens betrokken bij de beoordeling van de cumulatieve effecten. Eveneens zijn in de vergunningen van 3 maart 2009 een tiental veehouderijen in Lunteren vermeld ten aanzien waarvan sinds de inwerkingtreding van de Nbw 1998 vergunningen zijn verleend. Voor elk van de genoemde vergunningen is opgenomen of sprake is van een toenemende, afnemende of gelijkblijvende ammoniakdepositie. In tegenstelling tot hetgeen [appellant sub 1], [appellant sub 2] en BBO en anderen kennelijk menen, heeft het college gelet op de desbetreffende besluiten niet slechts de afnames in de depositie als gevolg van vergunningen voor bedrijven in de omgeving bij zijn beoordeling van de cumulatieve effecten betrokken.

Met betrekking tot het betoog dat in de onderhavige gevallen zich de uitzonderingsgrond uit artikel 5.2 van het Interim Toetsingskader voordoet omdat de lokale achtergrondbelasting reeds sterk is verhoogd, overweegt de Afdeling als volgt. In de toelichting van het Interim Toetsingskader staat over artikel 5.2 vermeld dat zal worden beoordeeld of door bestaande emissies van andere bedrijven reeds sprake is van een piekbelasting waardoor sprake is van een sterk verhoogde achtergronddepositie. Gezien de afname van de depositie waartoe de vergunde uitbreidingen, bezien in samenhang met de beëindiging van de bedrijven op hun oude locaties, leiden, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college de bestaande achtergronddepositie in het Natura 2000-gebied op onjuiste wijze bij de beoordeling heeft betrokken. Ter zitting heeft het college overigens toegelicht dat van piekbelasting sprake is, indien een bedrijf een depositie veroorzaakt die hoger ligt dan 50% van de kritische depositiewaarde. Het college heeft in dit verband onweersproken gesteld dat geen van de omliggende bedrijven een piekbelasting veroorzaakt.

Het betoog dat de bestreden besluiten niet voldoen aan het Interim Toetsingskader, faalt derhalve.

Strijd met het bestemmingsplan

2.9. [appellant sub 2] betoogt voorts dat het college in de bestreden besluiten ten onrechte niet is ingegaan op zijn bezwaar dat een splitsing van het bestaande bedrijf aan de Hessenweg in drie afzonderlijke bedrijven in strijd is met het bestemmingsplan.

2.9.1. Er is geen rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel die of dat zich er tegen verzet dat het college in zijn besluit op bezwaar de bezwaren samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een bezwaar afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat de besluiten op bezwaar in zoverre onvoldoende zijn gemotiveerd. De Afdeling overweegt dat de vermeende strijdigheid met het bestemmingsplan een aspect betreft dat bij een beslissing omtrent verlening van een vergunning als in dit geding aan de orde niet in de afweging betrokken kan worden.

Conclusies ten aanzien van de besluiten van 30 maart 2010

2.10. Gelet op het overwogene in 2.5.3. zijn de beroepen van BBO en anderen, voor zover gericht tegen de besluiten van het college om de door de Vereniging Bewaking Belangen omgeving Hessenweg 135-137 gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk te verklaren, gegrond. De bestreden besluiten van 30 maart 2010 dienen derhalve in zoverre te worden vernietigd wegens strijd met artikel 1:2 van de Awb .

2.11. Gezien het overwogene in 2.8. tot en met 2.9.1. heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat aan het Interim Toetsingskader is voldaan, zodat in hetgeen [appellant sub 1], [appellant sub 2] en BBO en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding wordt gevonden voor het oordeel dat de in geding zijnde vergunningen krachtens de Nbw 1998 niet mochten worden verleend.

2.12. Het college heeft in de overwegingen van de bestreden besluiten een inhoudelijk oordeel gegeven ten aanzien van de bezwaren van de Vereniging Bewaking Belangen omgeving Hessenweg 135-137, nu de mede-indieners van haar bezwaarschriften door het college wel ontvankelijk zijn geacht. Gelet op het feit dat het college de bezwaren van de mede-indieners van de bezwaarschriften van de Vereniging Bewaking Belangen omgeving Hessenweg 135-137 ongegrond heeft verklaard, en gelet op de conclusie in 2.11. ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb , zelf voorziend de door de Vereniging Bewaking Belangen omgeving Hessenweg 135-137 tegen de besluiten van het college van 3 maart 2009 gemaakte bezwaren alsnog ongegrond te verklaren.

Proceskosten

2.13. Het college dient ten aanzien van BBO en anderen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Naar het oordeel van de Afdeling dienen de onderhavige zaken 201003291/1/R2, 201003294/1/R2 en 201003299/1/R2 te worden aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht , zodat de betrokken kosten slechts eenmaal voor vergoeding in aanmerking komen.

2.14. Ten aanzien van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 1], voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaren ten aanzien van de vergunning krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 voor het uitbreiden en het verplaatsen van het agrarisch bedrijf van [vergunninghouder A], en de beroepen van BBO en anderen, voor zover mede ingediend door [appellante sub 3 A], niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van BBO en anderen, voor zover ontvankelijk, gegrond, voor zover het college de door de Vereniging Bewaking Belangen omgeving Hessenweg 135-137 gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk heeft verklaard;

III. vernietigt de besluiten van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 30 maart 2010, kenmerk 2008-017029, 2008-017031 en 2008-017032, voor zover het betreft het onder II. vermelde;

IV. verklaart de bezwaren van de Vereniging Bewaking Belangen omgeving Hessenweg 135-137 tegen de besluiten van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 3 maart 2009 ongegrond;

V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de in III. genoemde besluiten, voor zover het betreft het onder II. vermelde;

VI. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;

VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij BBO en anderen in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 909,91 (zegge: negenhonderdnegen euro en eenennegentig cent), waarvan een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdenvierenzeventig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

VIII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Gelderland aan BBO en anderen het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 894,00 (zegge: achthonderdvierennegentig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van staat.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Ouwehand

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2011

317-612.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature