Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 18 maart 2010 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor melkrundveebedrijf en varkenshouderij aan de [locatie] te Reeuwijk. Dit besluit is op 25 maart 2010 ter inzage gelegd.

Uitspraak



201004411/1/M2.

Datum uitspraak: 21 september 2011

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] (hierna: tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), beiden wonend te Reeuwijk, gemeente Bodegraven-Reeuwijk,

2. [appellant sub 2] en anderen, wonend te Reeuwijk, gemeente Bodegraven-Reeuwijk,

appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Reeuwijk, thans Bodegraven-Reeuwijk,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 maart 2010 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor melkrundveebedrijf en varkenshouderij aan de [locatie] te Reeuwijk. Dit besluit is op 25 maart 2010 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 mei 2010, en [appellant sub 2] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 mei 2010, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 28 mei 2010. [appellant sub 2] en anderen hebben hun beroep aangevuld bij brief van 28 mei 2010.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.

[appellant sub 1], [appellant sub 2] en anderen en het college hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

[appellant sub 2] en anderen en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juni 2011, waar [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B], in persoon, en bijgestaan door mr. ing. S. de Kruijff, advocaat te Hoorn, [appellant sub 2] en anderen, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en het college, vertegenwoordigd door drs. E.M. Herben, ing . M. Magnin en ing. W.G. Roelofszen, zijn verschenen.

Overwegingen

Intrekken beroepsgrond

2.1. Ter zitting heeft [appellant sub 1] zijn beroepsgrond over directe ammoniakschade ingetrokken.

Overgangsrecht Wabo

2.2. Op 1 oktober is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het in de Invoeringswet Wabo opgenomen overgangsrecht volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

Besluit van 14 juni 2011

2.3. Het college heeft een besluit van 14 juni 2011 overgelegd dat ziet op een verandering van de vergunning van 18 maart 2010. Dit besluit is genomen naar aanleiding van een door W. Olieman ingediende aanvraag. Ter zitting is ter sprake gekomen of dit besluit dient te worden aangemerkt als een wijzigingsbesluit in de zin van de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

2.3.1. Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Awb brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit.

Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, wordt, indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in 6:18, het bezwaar of beroep geacht mede gericht te zijn tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.

2.3.2. Nu het besluit van 14 juni 2011 een besluit op aanvraag betreft houdt dit besluit geen wijziging in van het bestreden besluit in de zin van de artikelen 6:18, eerste lid, van de Awb , maar betreft het een nieuw besluit. Dit betekent dat de beroepen niet op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede worden geacht tegen dit besluit te zijn ingediend en dit besluit verder niet bij de behandeling van de beroepen betrokken zal worden.

Belanghebbendheid

2.4. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer , voor zover hier van belang, kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.4.1. Wanneer krachtens de Wet milieubeheer een vergunning voor het oprichten en het in werking hebben van een inrichting of een zogenoemde revisievergunning wordt verleend, zijn naast de aanvrager onder meer de eigenaren en bewoners van percelen waarop milieugevolgen van deze inrichting kunnen worden ondervonden belanghebbenden.

[appellant sub 2] en anderen zijn woonachtig aan de Oud Reeuwijkseweg, Schinkeldijk, Kerkweg, Tempeldijk en de Zijdeweg. De woningen die zijn gelegen aan de Zijdeweg, de Tempeldijk en de [locatie 2] zijn op grote afstand van de inrichting gelegen. Niet aannemelijk is dat ter plaatse van deze woningen milieugevolgen van de inrichting kunnen worden ondervonden, zodat de bewoners van deze woningen niet zijn aan te merken als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb . Gelet hierop is het beroep voor zover dit door hen is ingesteld niet-ontvankelijk.

Ontvankelijkheid

2.5. Het college stelt zich op het standpunt dat het beroep van [appellant sub 1] niet-ontvankelijk is voor zover dit betrekking heeft op enkele aspecten wat betreft geluid, omdat [appellant sub 1] over deze aspecten geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Voorts stelt het college zich op het standpunt dat het beroep van [appellant sub 2] en anderen niet-ontvankelijk is voor zover dit ziet op de onvolledigheid van de aanvraag, het ten onrechte niet beoordelen of een milieueffectrapport (hierna: een mer) opgesteld had moeten worden en enkele aspecten wat betreft geluid, omdat [appellant sub 2] en anderen hierover geen zienswijze naar voren hebben gebracht.

2.5.1. Uit artikel 6:13 van de Awb volgt dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een milieuvergunning worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen thans nog als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt. (Voor een wijziging van de rechtspraak inzake op of na 1 april 2011 bekendgemaakte besluiten, zie de uitspraak van 9 maart 2011, in zaak nr. 201006983/1/M2).

2.5.2. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen hebben zienswijzen naar voren gebracht over het besluitonderdeel geluid, zodat voor zover de beroepsgronden van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen zien op geluid er geen aanleiding is voor het oordeel dat hun beroepen niet-ontvankelijk zijn. Voorts hebben de beroepsgronden van [appellant sub 2] en anderen over het niet voldoen van de aanvraag en het ten onrechte niet beoordelen of een mer opgesteld dient te worden geen betrekking op een besluitonderdeel als hiervoor bedoeld, zodat artikel 6:13 van de Awb er niet aan in de weg staat dat deze gronden eerst in beroep worden aangevoerd. Anders dan het college stelt, bestaat dan ook geen grond het beroep van [appellant sub 2] en anderen op deze punten niet-ontvankelijk te verklaren.

Mer

2.6. [appellant sub 2] en anderen voeren aan dat ten onrechte geen beoordeling heeft plaatsgevonden om vast te stellen of een mer opgesteld dient te worden. Het college had volgens hen niet alleen rekening moeten houden met het aantal te houden dieren, maar tevens met de in bijlage III van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 en bij richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 (hierna: de richtlijn), genoemde factoren. In dit verband stellen zij dat rekening had moeten worden gehouden met de toename van de geur- en ammoniakemissie, de nabijheid van een Natura 2000-gebied en andere voor verzuring gevoelige gebieden en de risico's voor de volksgezondheid.

2.6.1. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer , voor zover hier van belang, worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij worden ondernomen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

Ingevolge het vierde lid worden ter zake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een mer moet worden gemaakt.

Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit mer worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7. 2, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.

In categorie 14 van onderdeel D van de bijlage (oud) is onder meer aangewezen de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het fokken, mesten of houden van varkens in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met 2.200 of meer plaatsen voor mestvarkens.

2.6.2. De bij het bestreden besluit verleende vergunning ziet, voor zover hier van belang, op het houden van 1.164 vleesvarkens in een nieuw te bouwen varkensstal.

2.6.3. De inrichting waarvoor vergunning is verleend is aan te merken als een project als bedoeld in bijlage II van de richtlijn.

De drempelwaarde, genoemd in categorie 14 van onderdeel D van de bijlage (oud) wordt niet overschreden. In zoverre ontbreekt de verplichting om te beoordelen of een milieueffectrapport opgesteld dient te worden.

Gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 2009, Commissie tegen Nederland, C-255/08 (www.curia.europa.eu) dient door het bevoegd gezag gekeken te worden naar andere factoren als bedoeld in bijlage III van de richtlijn, die aanleiding kunnen geven tot het opstellen van een milieueffectrapport, ondanks dat de drempelwaarden zoals genoemd in de bijlage bij het Besluit mer niet worden overschreden.

2.6.4. Uit het bestreden besluit blijkt dat het college bij het nemen van dit besluit enkel heeft beoordeeld of de in categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer (oud) genoemde drempelwaarde wordt overschreden. Het college heeft niet gekeken naar andere factoren als bedoeld in bijlage III van de richtlijn, die aanleiding kunnen geven tot het opstellen van een milieueffectrapport. Het bestreden besluit is gelet hierop in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd.

2.6.5. Het college heeft in de zienswijze op het deskundigenbericht en ter zitting uiteengezet dat ook andere factoren als bedoeld in bijlage III van de richtlijn geen aanleiding geven tot het opstellen van een mer. Het college heeft daarbij gekeken naar de omvang van het project, de cumulatieve effecten en het in de omgeving van de inrichting gelegen Natura 2000-gebied.

Hetgeen [appellant sub 2] en anderen aanvoeren geeft geen aanleiding voor het oordeel dat, anders dan waarvan het college uitgaat, een mer opgesteld diende te worden ten behoeve van het nemen van het bestreden besluit. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat door de beperkte omvang van het project onder meer de door [appellant sub 2] en anderen genoemde gezondheidsrisico’s beperkt zullen zijn.

De Afdeling ziet hierin aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten voor zover de hierna weergegeven beroepsgronden niet slagen.

Aanvraag

2.7. [appellant sub 2] en anderen stellen dat de aanvraag niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Volgens hen blijkt uit de situatieschets, zoals weergegeven op de bij de aanvraag behorende tekening, dat een essentieel onderdeel van de inrichting buiten de grens van de inrichting is gelegen. Zij wijzen er in dit verband op, dat uit de situatieschets blijkt dat de grens van de inrichting direct achter de varkensstal is gelegen, terwijl uit de staltekening blijkt dat is beoogd de luchtwasser en de opslagsilo voor spuiwater achter de varkensstal te plaatsen. Daarnaast is volgens hen onduidelijk waar de inrichtingsgrens aan de zuidoostelijke en de zuidwestelijke zijde van de inrichting is gelegen.

2.7.1. [appellant sub 2] en anderen stellen terecht dat de grens van de inrichting op de situatieschets direct langs de gevel van de varkensstal is getrokken.

De situatieschets betreft een zeer globale tekening. Op de gedetailleerde tekening van de inrichting zijn de luchtwasser en de opslagsilo achter de varkensstal weergegeven. Uit de aanvraag blijkt dat vergunning is gevraagd voor de luchtwasser. Onder deze omstandigheden is er geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat voldoende duidelijk uit de aanvraag blijkt dat de luchtwasser en de opslagsilo voor spuiwater deel uitmaken van de inrichting en de grens van de inrichting achter deze onderdelen is gelegen.

Daarnaast is op de gedetailleerde tekening aan de zuidoostelijke en zuidwestelijke zijde een stippellijn weergegeven waarvan duidelijk is dat dit de inrichtingsgrens betreft. Er is daarom ook in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat de aanvraag onduidelijk is.

De beroepsgrond faalt.

Coördinatie Waterwet

2.8. [appellant sub 2] en anderen stellen dat de aanvraag om de milieuvergunning buiten behandeling had moeten worden gelaten, omdat deze aanvraag ten onrechte niet is gecoördineerd met de aanvraag op grond van de Waterwet.

2.8.1. De coördinatieplicht geldt op grond van artikel 8.28 van de Wet milieubeheer slechts voor inrichtingen waartoe een gpbv-installatie behoort. In dit geval is daar geen sprake van, zodat er geen coördinatieplicht bestaat.

De beroepsgrond faalt.

Algemeen toetsingskader

2.9. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

Bestemmingsplan

2.10. [appellant sub 1] stelt dat het bestreden besluit in strijd is met het bestemmingsplan 'Landelijk gebied West' en de 'Verordening Ruimte' van de provincie Zuid-Holland. Hij voert hiertoe aan dat het bestemmingsplan veehouderijbedrijven als volwaardig of reëel bedrijf alsmede intensieve veehouderijen als neventak toestaat. Volgens [appellant sub 1] dient het houden van varkens te worden aangemerkt als een volwaardig bedrijf en staat het bestemmingsplan dit niet toe aangezien het wat betreft dit onderdeel van het bedrijf om intensieve veehouderij gaat. In dit verband stelt hij voorts dat het college de omvang van de intensieve veehouderij in verhouding tot de rest van de inrichting ten onrechte aan de hand van de Nederlandse grootte-eenheid (Nge) heeft beoordeeld. Volgens hem dient naar de feitelijke omvang te worden gekeken waarbij van belang is dat voor het houden van varkens meer dan één arbeidskracht is vereist. Daarnaast voert [appellant sub 1] aan dat voor zover er wel sprake zou zijn van een intensieve varkenstak als neventak de uitbreiding in strijd is met de Verordening Ruimte van de provincie Zuid-Holland. Volgens hem staat deze verordening niet toe dat een intensieve veehouderij met meer dan 10% wordt uitgebreid.

2.10.1. Ingevolge artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer kan in afwijking van het eerste lid de vergunning tevens worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met een bestemmings- of inpassingsplan, een beheersverordening of regels gesteld bij of krachtens een provinciale verordening of een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 4.1, derde lid, onderscheidenlijk artikel 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.

2.10.2. Het college heeft de aanvraag voor de vergunning voorgelegd aan de Agrarische beoordelingscommissie (hierna: de Abc). De Abc heeft advies uitgebracht over de vraag of de varkenshouderijtak kan worden aangemerkt als een neventak. De Abc heeft de omvang van de intensieve veehouderij aan de hand van de Nge berekend en komt tot de conclusie dat het aandeel intensieve veehouderij na uitbreiding van de inrichting 29,8 % betreft, zodat het houden van varkens een neventak betreft. Volgens het college is het verzorgen van de varkens geen volledige baan in tegenstelling tot het werk dat moet worden verricht in verband met het houden van de koeien. In het deskundigenbericht is bevestigd dat het aantal mestvarkens dat zal worden gehouden onvoldoende is om dit aan te merken als een volwaardig bedrijf.

[appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het houden van varkens is aan te merken als een volwaardig bedrijf, nog daargelaten of dit van doorslaggevend belang dient te worden geacht bij de beoordeling of de verlening van de vergunning in strijd is met het bestemmingsplan. Voorts is er geen aanleiding voor het oordeel dat het college bij de beoordeling of sprake is van een neventak de economische omvang van het houden van varkens ten opzichte van het houden van koeien en schapen niet doorslaggevend heeft kunnen achten. Gelet hierop leidt hetgeen [appellant sub 1] aanvoert niet tot het oordeel dat het college er niet van uit heeft kunnen gaan dat het houden van varkens is aan te merken als een neventak en het verlenen van de vergunning in zoverre niet in strijd is met het bestemmingsplan.

Voorts is de provinciale verordening waarmee volgens [appellant sub 1] in strijd wordt gehandeld op 26 juni 2010 in werking getreden. Dit is na het nemen van het bestreden besluit. Het college heeft de verordening reeds daarom terecht niet bij de beoordeling betrokken.

De beroepsgrond faalt.

Geluid

Toereikendheid geluidvoorschriften

2.11. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen stellen dat het college in vergunningvoorschrift 2.1 voor het stellen van geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ten onrechte heeft aangesloten bij de richtwaarden voor een rustige woonwijk, weinig verkeer van 45, 40 en 35 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Volgens hen had gelet op de omgeving waarin de inrichting is gelegen aangesloten dienen te worden bij de richtwaarden voor een landelijke omgeving. [appellant sub 2] en anderen stellen in dit verband dat voor de geurbeoordeling niet de norm voor de bebouwde kom (woonwijk) is gehanteerd, zodat het bestreden besluit in zoverre tegenstrijdig is. Voorts kan volgens [appellant sub 1] gelet op het referentieniveau van het omgevingsgeluid in ieder geval in de avond- en nachtperiode worden volstaan met lagere grenswaarden.

2.11.1. Het college heeft hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) gehanteerd.

In hoofdstuk 4 van de Handreiking zijn richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor een landelijke omgeving zijn richtwaarden aanbevolen van 40, 35 en 30 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. Voor een gebied dat is aan te merken als ‘rustige woonwijk, weinig verkeer’ zijn richtwaarden aanbevolen van 45, 40 en 35 dB(A). Voor bestaande inrichtingen beveelt de Handreiking aan om bij herziening van vergunningen opnieuw te toetsen aan de richtwaarden. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid.

Het college heeft bij het stellen van de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau aangesloten bij de richtwaarden voor een omgeving die is te typeren als een ‘rustige woonwijk, weinig verkeer’. Daarbij heeft het in aanmerking genomen dat de inrichting naast de snelweg A12 is gelegen en de directe omgeving van de inrichting wordt gekenmerkt door agrarische bedrijvigheid.

2.11.2. In het deskundigenbericht is bevestigd dat wat betreft de gebiedstypering uit kan worden gegaan van een rustige woonwijk, weinig verkeer. Hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aanvoeren geeft geen aanleiding voor een ander oordeel.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 juni 2002 in zaak nr. 200104546/1) is het niet in strijd met de Handreiking om indien zoals in dit geval de geluidgrenswaarden overeenkomen met de richtwaarden, daarbij niet tevens het referentieniveau van het omgevingsgeluid te betrekken. Er is daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid de in vergunningvoorschrift 2.1 gestelde geluidgrenswaarden heeft kunnen stellen.

De beroepsgrond faalt.

2.12. [appellant sub 2] en anderen stellen dat in vergunningvoorschrift 2.4 ten onrechte een geluidgrenswaarde van 64 dB(A) voor het maximale geluidniveau in de nachtperiode is gesteld. Volgens hen wordt niet voldaan aan de voorwaarden van de Handreiking voor het stellen van een hogere grenswaarde dan 60 dB(A) voor de nachtperiode. Zij stellen hiertoe dat geen sprake is van een bestaande activiteit en omwonenden geen geluidwerende voorzieningen aangeboden hebben gekregen.

2.12.1. In paragraaf 3.2 van de Handreiking staat dat op basis van de beschikbare kennis omtrent hinder door maximale geluidsniveaus sterk wordt aanbevolen dat de maximale geluidsniveaus niet hoger mogen zijn dan de grenswaarden van 70, 65 en 60 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. Op deze grenswaarden kunnen zich ontheffingsmogelijkheden voordoen. Voor de nachtperiode kunnen maximale geluidsniveaus tot 65 dB(A) worden gesteld, onder meer indien er sprake is van een feitelijk bestaande, reeds vergunde en noodzakelijke activiteit en indien alle redelijkerwijs mogelijke technische en organisatorische maatregelen zijn getroffen.

2.12.2. Het college merkt in het bestreden besluit op dat met name vrachtwagenbewegingen binnen de inrichting verantwoordelijk zijn voor het optredende maximale geluidniveau. Volgens het college is een overschrijding van 4 dB(A) van de aanbevolen grenswaarde van 60 dB(A) voor de nachtperiode aanvaardbaar omdat ook in de bestaande situatie sprake is van vrachtwagenbewegingen in de nachtperiode, de vrachtbewegingen in een afzonderlijke nachtperiode nauwelijks toenemen ten opzichte van de bestaande situatie en er voorts geen maatregelen getroffen kunnen worden om te kunnen voldoen aan een grenswaarde van 60 dB(A).

2.12.3. In het deskundigenbericht is opgemerkt dat de oprichtingsvergunning van 12 januari 1999 ziet op maximaal 10 vrachtwagenbewegingen per jaar in de nachtperiode. Dit is bij de veranderingsvergunning van 2 april 2007 niet gewijzigd.

In de aanvraag voor de vergunning is vermeld dat per maand 4 vrachtwagenbewegingen plaatsvinden in de nachtperiode voor de afvoer van vee en 6 vrachtwagenbewegingen per week voor de afvoer van melk.

2.12.4. Er is vergunning gevraagd en verleend voor 360 vrachtwagenbewegingen per jaar in de nachtperiode. Dit is gelet op de reeds vergunde situatie een aanzienlijke toename van het vergunde aantal vrachtwagenbewegingen. Er is in zoverre dan ook geen sprake van een reeds vergunde activiteit. Het college heeft, door er bij het stellen van de geluidgrenswaarde voor het maximale geluidniveau voor de nachtperiode van uit te gaan dat sprake is van een reeds vergunde activiteit, het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd.

De beroepsgrond slaagt.

2.12.5. Blijkens het besluit van het college van 14 juni 2011 gaat het college er inmiddels van uit dat een grenswaarde van 60 dB(A) voor het maximale geluidniveau in de nachtperiode naleefbaar is.Deze grenswaarde komt overeen met de volgens de Handreiking aanvaardbaar geachte waarde voor de nachtperiode. De Afdeling ziet hierin aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht vergunningvoorschrift 2.4 zelfvoorziend te wijzigen, voor zover het de geluidgrenswaarde voor het maximale geluidniveau voor de nachtperiode betreft.

2.13. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen stellen dat in vergunningvoorschrift 2.2 ten onrechte ten behoeve van het voeren van het vee hogere geluidgrenswaarden zijn gesteld in de avond- en nachtperiode dan de geluidgrenswaarden die gelden in de representatieve bedrijfssituatie. Volgens hen is onder meer niet inzichtelijk gemaakt waarom redelijkerwijs geen maatregelen kunnen worden getroffen om alsnog aan de in vergunningvoorschrift 2.1 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau te voldoen. Voorts stellen [appellant sub 2] en anderen dat ten aanzien van voorschrift 2.2 een registratieplicht opgenomen had dienen te worden.

2.13.1. In vergunningvoorschrift 2.2 is bepaald dat ten hoogste eenmaal per week het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau veroorzaakt door de inrichting vanwege het voeren ter plaatse van de in tabel 1 genoemde beoordelingsposities in de avond- en nachtperiode niet meer mag bedragen dan onderscheidenlijk maximaal 42 en 40 dB(A).

2.13.2. In het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende akoestische rapport van 2 juli 2009 is opgemerkt dat het voeren van vee plaatsvindt met behulp van een tractor. Ter zitting heeft het college erkend dat het gebruik van de tractor in de avond- en nachtperiode kan worden vermeden en dat de gemaakte uitzondering bij nader inzien dus niet nodig is. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb onzorgvuldig voorbereid. Het bestreden besluit komt daarom voor zover het voorschrift 2.2 betreft voor vernietiging in aanmerking.

De beroepsgrond slaagt.

2.14. [appellant sub 1] stelt zich op het standpunt dat ook wat betreft vergunningvoorschrift 2.3, waarin hogere grenswaarden dan de grenswaarden van voorschrift 2.1 zijn gesteld ten behoeve van het vullen van de kuilplaten, ten onrechte niet inzichtelijk is gemaakt waarom redelijkerwijs geen maatregelen kunnen worden getroffen om alsnog wat betreft de in dit voorschrift genoemde activiteiten aan de geluidgrenswaarden van voorschrift 2.1 te voldoen.

2.14.1. Niet gebleken is dat de geluidhinder vanwege het vullen van de kuilplaten verder kan worden beperkt. Er is daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten voorschrift 2.3 aan de vergunning te verbinden.

De beroepsgrond faalt.

2.15. [appellant sub 2] en anderen stellen dat het aanvraagformulier en akoestisch rapport ten onrechte geen deel uitmaken van de vergunning. Nu deze geen deel uitmaken van de vergunning wordt volgens hen niet gewaarborgd dat de inrichting overeenkomstig de aanvraag in werking is en derhalve wordt voldaan aan de gestelde geluidgrenswaarden.

2.15.1. Op grond van de Wet milieubeheer dan wel het Inrichtingen- en vergunningbesluit milieubeheer geldt niet de verplichting om de aanvraag in zijn geheel onderdeel uit te laten maken van de vergunning. In zoverre staat het het college vrij om de aanvraag niet integraal deel uit te laten maken van de vergunning. Dat de aanvraag niet integraal en het akoestisch rapport geen deel uitmaken van de vergunning betekent niet dat niet wordt gewaarborgd dat conform de verleende vergunning wordt gewerkt. Het college kan door middel van handhavend optreden bereiken dat de verleende vergunning en de daaraan verbonden voorschriften worden nageleefd.

De beroepsgrond faalt.

2.16. [appellant sub 2] en anderen stellen dat in de geluidvoorschriften ten onrechte geen beoordelingshoogte is opgenomen ter plaatse waarvan de geluidgrenswaarden gelden. Dit betekent volgens hen dat op alle hoogten aan de grenswaarden in de geluidvoorschriften moet worden voldaan.

2.16.1. In vergunningvoorschrift 2.7 is bepaald dat de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 (hierna: de Handleiding) van toepassing is bij de beoordeling of de geluidvoorschriften worden nageleefd. Volgens de Handleiding bedraagt de beoordelingshoogte voor het bepalen van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau voor de dag-, avond- en nachtperiode onderscheidenlijk 1,5 meter, 5 meter en 5 meter. Uit voorschrift 2.7 volgt derhalve wanneer op welke hoogte aan de grenswaarden dient te worden voldaan.

De beroepsgrond faalt.

Naleefbaarheid geluidgrenswaarden

2.17. [appellant sub 1] stelt dat niet kan worden voldaan aan de gestelde geluidgrenswaarden voor de representatieve bedrijfssituatie, omdat het aantal vervoersbewegingen van en naar de inrichting ten behoeve van verschillende activiteiten is onderschat. Daarbij wijst [appellant sub 1] onder meer op de aanwezigheid van een "B-weg". Deze weg zal volgens [appellant sub 1] minder tonnage kunnen verdragen, zodat meer vervoersbewegingen moeten plaatsvinden.

2.17.1. Het college stelt zich blijkens het verweerschrift op het standpunt dat in het akoestisch rapport het aantal verkeersbewegingen is verwerkt dat is aangevraagd. In het akoestische rapport zijn in paragraaf 3 de verkeersbewegingen van en naar de inrichting omschreven.

In het deskundigenbericht is opgemerkt dat de opsomming van [appellant sub 1] van verkeersbewegingen die zouden zijn onderschat deels ziet op verkeersbewegingen die niet dagelijks plaatsvinden. De afvoer van bijvoorbeeld schapen en koeien zal volgens het deskundigenbericht in een dermate lage frequentie plaatsvinden, dat dit niet meer relevant is voor de geluidproductie in de representatieve bedrijfssituatie. De overige door [appellant sub 1] genoemde vervoersbewegingen zijn volgens het deskundigenbericht in het akoestisch onderzoek verwerkt.

2.17.2. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het gestelde in het deskundigenbericht ten aanzien van het aantal vervoersbewegingen waarvan is uitgegaan in het akoestische onderzoek onjuist is. Voorts dient het college bij de verlening van de vergunning uit te gaan van hetgeen is aangevraagd. Voor zover vanwege de "B-weg" extra verkeersbewegingen zouden plaatsvinden betreft dit een handhavingskwestie. Er is gelet hierop geen aanleiding voor het oordeel dat het college de geluidbelasting vanwege de vervoersbewegingen heeft onderschat.

De beroepsgrond faalt.

Geluidhinder van verkeer van en naar de inrichting

2.18. [appellant sub 2] en anderen stellen dat ten onrechte geen normering voor geluidhinder van verkeer van en naar de inrichting is opgenomen. Zij verwijzen in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 24 december 1998, zaak nr. E03.97.0626. In die uitspraak is overwogen dat het bestreden besluit in strijd was met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer omdat noch in de voorschriften noch anderszins was gewaarborgd dat aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) werd voldaan.

2.18.1. In de aanvraag is bepaald welke vervoersbewegingen plaatsvinden van en naar de inrichting. Aan de hand daarvan is in het akoestisch onderzoek beoordeeld of de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) kan worden nageleefd.

Het college stelt zich op het standpunt dat een eventuele overschrijding van de norm van 50 dB(A) zou betekenen dat er een toename is van vervoersbewegingen. Deze vervoersbewegingen zijn in het kader van de geluidhinder vanwege de inrichting mede bepalend voor het kunnen voldoen aan de in de vergunningvoorschriften gestelde geluidgrenswaarden. Een toename van de geluidhinder van verkeer van en naar de inrichting zal ook altijd een toename van geluidhinder vanwege de inrichting opleveren. Er kan dan op vervoersbewegingen middels de geluidgrenswaarden voor geluidhinder vanwege de inrichting worden gehandhaafd.

2.18.2. Niet bestreden is dat aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) kan worden voldaan. Gelet op hetgeen het college heeft gesteld is er geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten niet in de vergunningvoorschriften de voorkeursgrenswaarde voor geluidhinder van verkeer van en naar de inrichting op te nemen.

De beroepsgrond faalt.

Geur

2.19. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen stellen dat niet vaststaat dat vergunningverlening in overeenstemming is met de Wet geurhinder en veehouderij. [appellant sub 2] en anderen voeren hiertoe aan dat voor de geurberekening niet is uitgegaan van de juiste emissiefactor voor het houden van de vleesvarkens. Volgens hen had het college er bij de beoordeling van de geurhinder rekening mee dienen te houden dat de geuremissiefactoren zoals gehanteerd in de Regeling geurhinder en veehouderij niet gebaseerd zijn op de meest recente milieu-inzichten. Daarnaast is volgens [appellant sub 2] en anderen ten onrechte de emissiefactor voor een emissiearm stalsysteem gehanteerd van 12,5 odour units per seconde per dier. Volgens [appellant sub 2] en anderen wordt weliswaar een luchtwasser toegepast maar geen emissiearm stalsysteem. Daarnaast voeren [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen hiertoe aan dat de geurberekening niet op juiste wijze is uitgevoerd. Volgens [appellant sub 2] en anderen zijn hiervoor onjuiste invoergegevens gebruikt.

2.19.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wet geurhinder) betrekt het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 9.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder d, wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting op een geurgevoelig object gelegen buiten een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 8 odour units per kubieke meter lucht.

Ingevolge artikel 10 worden, voor zover hier van belang, bij regeling van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, in overeenstemming met Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, regels gesteld over de wijze waarop onder meer de geurbelasting, bedoeld in artikel 3 wordt bepaald.

Ingevolge artikel 2, vijfde lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij (hierna: de Regeling) is de geuremissie vanuit een veehouderij de som van de voor de verschillende diercategorieën, gehouden in de onderscheiden dierenverblijven, berekende aantallen odour units per seconde per dier.

Ingevolge het zesde lid is het aantal odour units per seconde per dier van een diercategorie, het aantal dieren van een diercategorie vermenigvuldigd met de voor de betreffende diercategorie in bijlage 1 opgenomen geuremissiefactor.

In bijlage 1 is onder E 5 vermeld dat voor vleesvarkens die worden gehouden in emissiearme huisvesting met chemische luchtwasser een emissiefactor geldt van 12,5 odour units per seconde per dier. Voor vleesvarkens die worden gehouden in overige huisvesting met een chemische luchtwasser geldt een emissiefactor van 16,1 odour units per seconde per dier.

2.19.2. Niet in geschil is dat de inrichting is gelegen buiten een concentratiegebied buiten de bebouwde kom als bedoeld in de Wet geurhinder. Dit betekent dat de geurbelasting op geurgevoelige objecten niet meer mag bedragen dan 8 odour units per kubieke meter.

Het college heeft in het bestreden besluit voor de vleesvarkens een emissiefactor gehanteerd van 12,5 odour units per seconde per dier. In de bij de aanvraag gevoegde geurberekening is een emissiefactor gehanteerd van 16,1 odour units per seconde per dier.

2.19.3. De stelling van [appellant sub 2] en anderen dat van onjuiste invoergegevens is uitgegaan, is niet gemotiveerd en faalt reeds daarom.

2.19.4. Gelet op het bepaalde in artikel 10 van de Wet geurhinder in samenhang met artikel 2, vijfde en zesde lid, van de Regeling en bijlage 1 bij de Regeling dient een bevoegd bestuursorgaan in het kader van de verlening van een milieuvergunning voor een veehouderij bij de geurbeoordeling de in bijlage 1 bij de Regeling genoemde emissiefactoren toe te passen. Het college heeft daarom terecht enkel aan de hand van de in bijlage 1 bij de Regeling genoemde emissiefactoren bepaald of kan worden voldaan aan de geldende geurnorm, zonder daarnaast rekening te houden met de meest recente milieu-inzichten, nog daargelaten of deze niet zijn verwerkt in de in bijlage 1 vastgestelde emissiefactoren.

Het college is in het bestreden besluit uitgegaan van een emissiefactor voor vleesvarkens in een emissiearme huisvesting met een chemische luchtwasser van 12,5 odour units per seconde per dier. In een bij de aanvraag gevoegde geurberekening is uitgegaan van een emissiefactor voor overige huisvesting met chemische luchtwasser van 16,1 odour units per seconde per dier. Uitgaande van een emissiefactor van 12,5 odour units per seconde per dier, bedraagt de geurbelasting 6,31 odour units per kubieke meter. Uitgaande van een emissiefactor van 16,1 odour units per seconde per dier, bedraagt de geurbelasting 7,84 odour units per kubieke meter. Daargelaten van welke emissiefactor moet worden uitgegaan heeft het college in zoverre terecht gesteld dat de Wet geurhinder en veehouderij niet aan vergunningverlening in de weg staat. De beroepsgrond faalt.

2.20. [appellant sub 1] stelt dat de nieuw te bouwen varkensstal met de chemische luchtwasser niet de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare techniek is. Er zijn volgens hem luchtwassers beschikbaar die een grotere reductie van geur met zich brengen.

2.20.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 1 juli 2009 in zaak nr. 200804185/1 wordt voldaan aan het vereiste dat de geuremissie van het huisvestingssysteem moet overeenkomen met toepassing van de beste beschikbare technieken wanneer is voldaan aan de in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit huisvesting) gestelde eisen.

2.20.2. In artikel 2, eerste lid, van het Besluit huisvesting, voor zover thans van belang, is bepaald dat, indien in een veehouderij dieren worden gehuisvest van een diercategorie waarvoor in bijlage 1 een maximale emissiewaarde is aangegeven, voor die dieren geen huisvestingssystemen worden toegepast met een emissiefactor die hoger is dan deze maximale emissiewaarde.

In bijlage 1 is voor vleesvarkens een maximale emissiewaarde aangegeven van 1,4 kg NH3 per dierplaats per jaar.

2.20.3. Blijkens het bestreden besluit brengt de nieuw te bouwen varkensstal een ammoniakemissie met zich van 1,1 kg NH3 per dierplaats per jaar. Dit is minder dan de in bijlage 1 bij het Besluit huisvesting genoemde maximale emissiewaarde. Gelet hierop heeft het college terecht gesteld dat met de nieuwe varkensstal de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare techniek wordt toegepast. De enkele omstandigheid dat systemen beschikbaar zijn die minder geuremissie met zich brengen dan het aangevraagde systeem, wat daarvan ook zij, maakt niet dat de in aanmerking komende beste beschikbare technieken niet worden toegepast.

De beroepsgrond faalt.

2.21. [appellant sub 1] stelt zich op het standpunt - zo begrijpt de Afdeling - dat het college meer voorschriften ter beperking van de geurhinder aan de vergunning had dienen te verbinden en om een deugdelijke werking van de luchtwasser te waarborgen.

2.21.1. [appellant sub 1] heeft niet nader onderbouwd waarom het college niet heeft kunnen volstaan met de aan de vergunning verbonden voorschriften ter beperking van geurhinder. De beroepsgrond faalt reeds daarom in zoverre.

Wanneer de luchtwasser niet naar behoren werkt betreft dit een handhavingskwestie.

De beroepsgrond faalt.

Luchtkwaliteit

2.22. [appellant sub 1] vreest voor de volksgezondheid als gevolg van de luchtverontreiniging die de inrichting met de uitstoot van zwevende deeltjes (PM10) zal veroorzaken.

2.22.1. Het college heeft getoetst of aan de in titel 5.2 van de Wet milieubeheer genoemde grenswaarde voor zwevende deeltjes (PM10) wordt voldaan. Uit de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende berekening van de emissie van zwevende deeltjes (PM10) blijkt dat daaraan kan worden voldaan. [appellant sub 1] heeft niet aangegeven waarom deze conclusie onjuist is. Het college heeft terecht gesteld dat de grenswaarden voor zwevende deeltjes in acht worden genomen.

De beroepsgrond faalt.

MRSA-bacterie

2.23. [appellant sub 1] vreest voor besmettingsgevaar van de eventuele aanwezigheid van de MRSA-bacterie binnen de inrichting. Hij stelt dat er gezien de korte afstand tussen zijn woning en de nieuwe varkensstal een reëel besmettingsgevaar is. In dit verband wijst hij op een adviesrapport van de GGD Hollands Midden van 3 augustus 2010 over de inrichting waarvoor vergunning is aangevraagd en risico’s voor de volksgezondheid waaruit zou blijken dat deze vrees reëel is.

2.23.1. Het aspect bestrijding van besmettelijke ziekten is een aspect dat primair zijn regeling vindt in andere wetgeving dan de Wet milieubeheer. Daarnaast blijft in het kader van verlening krachtens de Wet milieubeheer van een vergunning ruimte voor een aanvullende toets.

2.23.2. Uit het rapport van de GGD Hollands Midden blijkt niet dat er een reëel besmettingsgevaar bestaat voor de omgeving met de MRSA-bacterie. In het rapport wordt slechts gesteld dat geconstateerde MRSA-infecties een aantal malen in verband zijn gebracht met een varkenshouderij en dat het mensen betrof die op de varkenshouderij werkten en intensief contact hadden met de varkens. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich in dit geval zodanig gevaar voor de verspreiding van de MRSA-bacterie voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften.

De beroepsgrond faalt.

Beroep tegen overwegingen

2.24. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen is wat betreft het aspect geluid gedeeltelijk gericht tegen de in het bestreden besluit opgenomen overwegingen. De overwegingen dienen ter motivering van het besluit, maar roepen op zichzelf geen rechtsgevolgen in het leven. Deze overwegingen zijn als zodanig niet voor beroep vatbaar.

Het daartegen ingestelde beroep is ongegrond.

Slotoverwegingen

2.25. Het beroep van [appellant sub 1] is gegrond. Voorts is het beroep van [appellant sub 2] en anderen, voor zover ontvankelijk, gegrond. Het besluit van 18 maart 2010 komt voor vernietiging in aanmerking.

De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van dit besluit, behalve voor zover het vergunningvoorschrift 2.2 en de in vergunningvoorschrift 2.4 gestelde geluidgrenswaarde voor de nachtperiode betreft, geheel in stand blijven.

De Afdeling zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf voorziend bepalen dat de grenswaarde voor het maximale geluidniveau in de nachtperiode niet meer mag bedragen dan 60 dB(A). Hiermee wordt aangesloten bij de grenswaarde die is gesteld voor het maximale geluidniveau vanwege de inrichting in de nachtperiode in het besluit van 14 juni 2011.

2.26. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 2] en anderen voor zover het is ingesteld door de bewoners van de woningen aan de Zijdeweg, de Tempeldijk en de Schinkeldijk niet-ontvankelijk ;

II. verklaart het beroep van [appellant sub 2] en anderen voor het overige gegrond;

III. verklaart het beroep van [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Reeuwijk, thans Bodegraven-Reeuwijk van 18 maart 2010;

V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven behalve voor zover het vergunningvoorschrift 2.2 en de in vergunningvoorschrift 2.4 voor de nachtperiode gestelde geluidgrenswaarde betreft;

VI. bepaalt dat vergunningvoorschrift 2.4, voor zover het de grenswaarde voor het maximale geluidniveau in de nachtperiode betreft als volgt komt te luiden:

Het maximale geluidniveau (Lamax) veroorzaakt door de inrichting mag ter plaatse van de gevels van woningen van derden niet meer bedragen dan 60 dB(A) in de nachtperiode tussen 23.00 en 07.00 uur;

VII. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Reeuwijk, thans Bodegraven-Reeuwijk tot vergoeding van bij [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.092,50 (zegge: duizendtweeënnegentig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Reeuwijk, thans Bodegraven-Reeuwijk tot vergoeding van bij [appellant sub 2] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.092,50 (zegge: duizendtweeënnegentig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

IX. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Reeuwijk, thans Bodegraven-Reeuwijk aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] en € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) voor [appellant sub 2] en anderen vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar van staat.

w.g. Drupsteen w.g. Kalter

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2011

578.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature