Uitspraak
RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht, belastingkamer
procedurenummer: AWB 10/2435
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juli 2011 als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen,
verweerder,
gemachtigde [gemachtigde].
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser over de periode 1 januari 2006 tot en met 31 december 2008 een naheffingsaanslag omzetbelasting (aanslagnummer [aanslagnummer]) opgelegd ten bedrage van € 10.107,--. Hierover heeft verweerder bij beschikking een bedrag van
€ 1.238,-- aan heffingsrente in rekening gebracht. Gelijktijdig met de naheffingsaanslag heeft verweerder bij beschikking aan eiser een boete opgelegd ten bedrage van € 156,--.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 11 oktober 2010 de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 8.107,-- en de boete verminderd tot nihil. De heffingsrente heeft verweerder verminderd tot een bedrag van € 961,--.
Eiser heeft tegen deze uitspraken bij brief van 16 november 2010, ontvangen bij de rechtbank op 18 november 2010, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2011 te Leeuwarden. Eiser is (aangetekend) schriftelijk uitgenodigd om hierbij aanwezig te zijn, maar is niet ter zitting verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
Motivering
Feiten
Op grond van de stukken van het geding stelt de rechtbank als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast:
1.1 Eiser heeft op 5 april 2002 een woonboerderij, gelegen aan de [A-straat] [#] te [Z], in eigendom verworven. Deze woonboerderij is op 26 februari 2008 kadastraal gesplitst in [A-straat] [#] en [A-straat] [#]a.
1.2 Op 1 januari 2005 is eiser gestart met de exploitatie van een eenmanszaak onder de naam "[naam]". Volgens het uittreksel uit het Handelsregister van de Kamers van Koophandel luidt de bedrijfsomschrijving:
"Ontwikkeling en facilitering van applicatiesoftware
Aanleg en onderhoud van netwerken
Objectontwikkeling
Buitenschoolse opvang".
Als vestigingsadres is het adres [A-straat] [#] te [Z] opgegeven. Dit adres is eveneens vermeld als eisers woonadres.
1.3 Voor het jaar 2006 heeft eiser in totaal aangifte gedaan van een bedrag van € 4.975,-- aan verschuldigde omzetbelasting, waarop hij een bedrag van € 8.541,-- aan voorbelasting in aftrek heeft gebracht. Voor het jaar 2007 bedroeg de door eiser aangegeven verschuldigde omzetbelasting nihil en hij heeft voor dat jaar geen voorbelasting in aftrek gebracht. Voor het jaar 2008 bedroeg de totaal door eiser aangegeven verschuldigde omzetbelasting nihil en heeft hij voor dat jaar een bedrag van € 1.566,-- als voorbelasting in aftrek gebracht.
1.4 Eiser heeft met ingang van 1 maart 2009 een dienstbetrekking aanvaard bij [B] te [C].
1.5 Verweerder heeft op 15 juni 2009 een boekenonderzoek ingesteld naar onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2005 tot en met 31 december 2008. Bij brief van 29 mei 2009, ter bevestiging van de telefonisch gemaakte afspraak voor dit onderzoek, heeft verweerder aangegeven welke boeken en bescheiden hij nodig achtte voor dit onderzoek.
1.6 Bij aanvang van het boekenonderzoek heeft verweerder vastgesteld dat eiser ten aanzien van het jaar 2006 geen enkele administratie heeft bijgehouden. Eiser heeft noch omzet- noch inkoopfacturen overgelegd. Ten aanzien van de jaren 2007 en 2008 heeft eiser slechts een privébankafschrift en een aantal ongeordende kostenfacturen die betrekking hebben op de inkoop van cement, bouwmaterialen en dergelijke, overgelegd.
1.7 Bij brief van 17 juni 2009 heeft verweerder eiser nogmaals verzocht om - kort gezegd - bescheiden over te leggen ter onderbouwing van de geclaimde aftrek op aangifte. In reactie op de door verweerder gezonden rappelbrief van 13 oktober 2009, heeft eiser een aantal enveloppen met nota's en facturen aan verweerder toegezonden. Al deze nota's en facturen zijn afkomstig uit het jaar 2008 en hebben betrekking op de verbouwing, de renovatie en het schilderwerk van het bedrijfs- en woonadres van eiser.
1.8 Verweerder heeft in het op 27 november 2009 van het gehouden boekenonderzoek opgemaakte rapport geconcludeerd dat eiser niet heeft voldaan aan de administratieplicht wegens met name het ontbreken van een overzichtelijke administratie. Daarnaast heeft hij geconcludeerd dat eiser niet volledig heeft voldaan aan de bewaarplicht, nu hij nagenoeg alle facturen die betrekking hebben op de periode 2006 en eerder niet in de administratie heeft bewaard. Verweerder heeft in het rapport aan eiser meegedeeld dat het gevolg van het verzaken van de administratie- en bewaarplicht is dat er in een mogelijke bezwaar- en beroepsfase sprake zal zijn van omkering van de bewijslast. Verweerder heeft verder aangekondigd dat hij de door eiser voor de jaren 2006 en 2008 in aftrek gebrachte bedragen aan voorbelasting van respectievelijk € 8.541,-- en € 1.566,-- zal naheffen.
1.9 Verweerder heeft vervolgens de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. Uit coulanceoverwegingen heeft verweerder bij de bestreden uitspraak het bedrag van de naheffing omzetbelasting betreffende het jaar 2006 verminderd met een bedrag van
€ 2.000,--. Aldus heeft hij de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 8.107,--.
Geschil
2.1 In geschil is het antwoord op de vraag of eiser voor de jaren 2006 en 2008 recht heeft op aftrek van voorbelasting.
2.2 Eiser betwist het volledige bedrag van de nageheven voorbelasting, terwijl verweerder heeft gepleit voor handhaving van de naheffingsaanslag, zoals hij deze bij de bestreden uitspraak nader heeft vastgesteld.
Beoordeling van het geschil
3.1 Ingevolge artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet OB), zoals deze voor de jaren 2006 en 2008 luidde, wordt onder ondernemer verstaan: een ieder die een bedrijf zelfstandig uitoefent. Hierbij is volgens het bepaalde in artikel 4, eerste lid, van de Zesde Richtlijn (geldend voor het jaar 2006) en artikel 9, eerste lid, van de Richtlijn betreffende belasting over de toegevoegde waarde (geldend vanaf het jaar 2007) van belang dat economische activiteiten worden verricht.
3.2 Artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet OB , zoals die wet voor het jaar 2006 luidde, bepaalt:
De in artikel 2 bedoelde belasting welke de ondernemer in aftrek brengt, is de belasting welke in het tijdvak van aangifte door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur, een en ander voor zover de goederen en diensten door de ondernemer worden gebezigd in het kader van zijn onderneming.
3.2 Artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet OB , zoals die wet voor het jaar 2008 luidde, bepaalt:
De in artikel 2 bedoelde belasting welke de ondernemer in aftrek brengt, is de belasting welke in het tijdvak van aangifte door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur, een en ander voor zover de goederen en diensten door de ondernemer worden gebruikt voor belaste handelingen.
3.3 Tussen partijen is niet in geschil dat eiser voor het jaar 2006 als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet OB kan worden aangemerkt. Gelet op het bepaalde in artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet OB , heeft de ondernemer, indien hij voldoet aan de in dat artikel gestelde voorwaarden, recht op aftrek van voorbelasting. Eiser heeft - naar volgt uit de vastgestelde feiten alsmede uit het procesdossier - ten aanzien van de door hem voor het jaar 2006 gevraagde aftrek van voorbelasting geen facturen overgelegd. Aldus kan niet worden nagegaan of is voldaan aan de in artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet OB , ter zake gestelde voorwaarden. Er kan bijvoorbeeld niet worden vastgesteld of - zo deze er zijn geweest - de facturen op voorgeschreven wijze zijn opgemaakt of dat deze van een ondernemer afkomstig zijn. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser geenszins aannemelijk heeft gemaakt dat hij voor het jaar 2006 recht heeft op aftrek van voorbelasting voor het jaar 2006. Hierbij overweegt de rechtbank dat in het midden kan blijven de vraag of sprake is van verzwaring van de bewijslast ex artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen . De rechtbank concludeert dat verweerder de door eiser voor het jaar 2006 in aftrek gebrachte voorbelasting terecht heeft nageheven.
3.4 Vaststaat dat eiser voor de jaren 2007 en 2008 geen verschuldigde omzetbelasting heeft aangegeven. Dit duidt er naar het oordeel van de rechtbank op dat eiser in het jaar 2008 geen economische activiteiten heeft verricht, terwijl de omstandigheid dat eiser in het jaar 2009 - ook al is dat achteraf bezien - een dienstbetrekking heeft aanvaard erop wijst dat eiser evenmin in het jaar 2008 het voornemen had economische activiteiten te ontwikkelen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser - op wie de bewijslast rust - hiertegenover op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat hij in het jaar 2008 wel economische activiteiten heeft ontplooid, dan wel in het jaar 2008 voornemens was om dat te doen. De rechtbank acht derhalve niet aannemelijk dat eiser voor het jaar 2008 als ondernemer voor de omzetbelasting kan worden aangemerkt. Aldus kan aan eiser geen recht op aftrek van voorbelasting worden toegekend. Verweerder heeft de voor het jaar 2008 door eiser in aftrek gebracht voorbelasting dan ook terecht nageheven.
3.5 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat eisers beroep gericht tegen de naheffingsaanslag geen doel treft. De rechtbank zal dit beroep ongegrond verklaren.
3.6 Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente (zie Hoge Raad 27 november 2009, nr. 07/13621, LJN BJ7907). Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu de rechtbank ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het beroep ook in zoverre ongegrond.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gegeven door mr. A.F. Germs-de Goede, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Hiemstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2011.
w.g. M. Hiemstra w.g. A.F. Germs-de Goede
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.