Uitspraak
10/509 WIA, 10/510 WAO, 10/511 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Groningen van 7 december 2009, 09/429 en 09/430 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 09/388 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in het gedingen tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 september 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.T. Dieters, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Bij brief van 22 juni 2011 en 12 juli 2011 heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, als opvolgend gemachtigde namens appellante medische stukken aan de Raad toegezonden. Hierop heeft het Uwv, onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts H.J.M. Boersema van 27 juni 2011, gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft - gevoegd - plaatsgevonden op 22 juli 2011. Namens appellante is verschenen mr. Van Asperen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Belopavlovic.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan appellante, laatstelijk werkzaam als caissière gedurende gemiddeld 32 uur per week, is na het verstrijken van de wachttijd met ingang van 15 februari 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 23 september 2005 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 24 november 2005 ingetrokken, onder de overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per die datum minder dan 15% was.
10/509 WIA, 10/510 WAO
2. Op 14 maart 2006 heeft appellante zich, vanuit een situatie dat zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontving, toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Nadien hebben zich, naast de psychische klachten, maag- en rugklachten van appellante, ook zwangerschapsklachten ontwikkeld. Bij afzonderlijke besluiten van
16 september 2008 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij per einde van de zogeheten Amber-wachttijd van 4 weken met ingang van 11 april 2006 niet in aanmerking komt voor toekenning van een WAO-uitkering, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 15 % bedraagt en dat per einde van de - samengestelde - reguliere wachttijd van 104 weken met ingang van 29 juni 2008 evenmin recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat de mate van arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 35% bedraagt. Bij besluit van 13 mei 2009 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 16 september 2008 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 de beroepen van appellante tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het Uwv veroordeeld in de proceskosten ten bedrag van € 322,--. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
10/511 ZW
4. Appellante heeft zich op 31 oktober 2008 opnieuw vanuit de situatie dat zij een uitkering ingevolge de WW ontving ziek gemeld wegens toegenomen klachten. Bij besluit van 17 december 2008 heeft het Uwv per 19 december 2008 (verdere) uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) geweigerd. Bij besluit van 17 maart 2009 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 december 2008 ongegrond verklaard.
5. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 2 het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
6. Appellante kan zich niet met de aangevallen uitspraken verenigen - wat betreft aangevallen uitspraak 1 gaat het daarbij uitsluitend om de ongegrondverklaring van het beroep tegen bestreden besluit 1 - en handhaaft hetgeen zij reeds in de bezwaar- en beroepsprocedures naar voren heeft gebracht.
7.1. De Raad, oordelend over hetgeen appellante tegen de aangevallen uitspraken heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
7.2. Met betrekking tot bestreden besluit 1 verenigt de Raad zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan in de aangevallen uitspraak 1 ten grondslag gelegde overwegingen. Ten aanzien van appellantes standpunt dat zij per 11 april 2006 recht heeft op een volledige WAO-uitkering, omdat zij per 11 maart 2006 in de ziektewet is geaccepteerd en de toegenomen arbeidsongeschiktheid vier weken heeft geduurd, merkt de Raad het volgende op. Ingevolge artikel 43a, eerste lid, aanhef en onder a van de WAO , voor zover hier van belang, kan toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge die wet plaatsvinden, indien degene wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering wegens afneming van arbeidsongeschiktheid op grond van artikel 43, eerste lid, is ingetrokken, binnen vijf jaar na de datum van die intrekking arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken en zodra die arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd. Eerst indien een toename van medische beperkingen uit diezelfde ziekteoorzaak is vastgesteld, dient de arbeidskundige component in ogenschouw te worden genomen, zulks ter beoordeling van de vraag of de toename van beperkingen, na een verkorte wachttijd van vier weken, ook leidt tot een toename van de arbeidsongeschiktheid.
7.3. De verzekeringsarts J.H. Roosenstein heeft blijkens zijn rapportage van 18 augustus 2008 vastgesteld dat de ziekmelding per 11 maart 2006 overwegend berust op dezelfde ziekteoorzaak als voorheen. Op basis van het arbeidskundige onderzoek is aan appellante per 11 april 2006, na vier weken arbeidsongeschiktheid, geen WAO-uitkering toegekend omdat de mate van arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 15 % bedroeg. De Raad is met het Uwv van oordeel dat het feit dat appellante gedurende de maximale wachttijd voor de ZW is geaccepteerd, impliceert dat geen van de destijds, per 24 november 2005, geduide WAO-functies passend zijn. Dit betekent evenwel niet - anders dan appellante kennelijk meent - dat er per 11 april 2006 geen andere functies mogen worden geduid. Nu hier sprake is van een beoordeling per einde wachttijd, stond het het Uwv vrij andere functies dan destijds te selecteren en deze aan de schatting ten grondslag te leggen.
7.4. De Raad heeft in hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd geen aanleiding gevonden om met betrekking tot de medische grondslag van bestreden besluit 1 tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. De Raad overweegt hierbij dat, naar ook is aangegeven door de bezwaarverzekeringsarts Boersema in diens rapport van
27 juni 2011, de namens appellante in hoger beroep in het geding gebrachte rapporten van medisch adviseur D.J. Schakel geen betrekking hebben op de gezondheidssituatie en de daaruit voortvloeiende beperkingen van appellante op de in deze procedure ter beoordeling voorliggende data. De Raad merkt hierbij nog op dat het onderzoek van Schakel van 25 mei 2011 betrekking heeft op een latere ziekmelding van appellante per 18 oktober 2010 vanwege nek- en rechter armklachten en niet ziet op de data hier in geding, te weten 11 april 2006 en 28 juni 2008. Schakel stelt immers dat appellante in haar klachten steeds verder is afgegleden tot volledige apathie en de huidige situatie niet dezelfde is als die in 2008. Voor een onderzoek door een onafhankelijk medische deskundige, zoals door de gemachtigde van appellante ter zitting is verzocht, ziet de Raad dan ook geen aanleiding.
7.5. Aldus uitgaande van de juistheid van de met betrekking tot appellante vastgestelde medische beperkingen is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de functies die aan beide schattingen ten grondslag liggen, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, als voor appellante in medisch opzicht geschikt dienen te worden aangemerkt. In aanmerking genomen de rapporten van de (bezwaar)arbeidsdeskundige en ook nog het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 27 juni 2011, waarin is ingegaan op de in hoger beroep aangevoerde grond met betrekking tot aspect 1.9.8, handelingstempo, is ook de Raad van oordeel dat een als genoegzaam aan te merken motivering is gegeven van de geschiktheid van de geselecteerde functies.
7.6. Ook ten aanzien van bestreden besluit 2 verenigt de Raad zich met het oordeel van de rechtbank zoals neergelegd in aangevallen uitspraak 2. De Raad kan appellante niet volgen in haar standpunt dat het onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts onzorgvuldig is geweest nu deze geen inlichtingen heeft ingewonnen bij de GGZ (Lentis). Naar het oordeel van de Raad is het onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts Boersema voldoende zorgvuldig geweest. De bezwaarverzekeringsarts heeft appellante onderzocht en informatie ingewonnen bij de huisarts. De bezwaarverzekeringsarts kon bij eigen onderzoek geen toename van de psychische klachten vaststellen en het lichamelijk onderzoek liet geen afwijkingen zien. Uit de informatie van de huisarts blijkt dat appellante eind 2008 opnieuw is verwezen naar de GGZ. De verwijzing op zich acht de bezwaarverzekeringsarts geen reden voor het aannemen van meer beperkingen. Dienaangaande merkt de Raad op dat appellante noch in beroep noch in hoger beroep medische stukken van de GGZ (Lentis) heeft overgelegd die aanleiding zouden kunnen geven te twijfelen aan de zorgvuldigheid en de volledigheid van de onderzoeken en de conclusies van de (bezwaar)verzekeringsartsen. Voor het overige verwijst de Raad naar hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 7.4 is overwogen met betrekking tot de rapporten van medisch adviseur Schakel. Daaruit volgt dat die rapporten evenmin van belang zijn te achten voor de in dit geding voorliggende datum 19 december 2008.
7.7. Ten aanzien van appellantes opmerking omtrent de laatste passage onder rechtsoverweging 3.2 op pagina 2 van aangevallen uitspraak 2, waarin de rechtbank overweegt dat als maatstaf dient te worden aangelegd de functies die in het kader van de WAO-beoordeling per 24 november 2005 aan appellante zijn voorgehouden, merkt de Raad op dat voornoemde overweging van de rechtbank als een kennelijke misslag dient te worden aangemerkt. De Raad zal hieraan geen gevolgen verbinden nu de rechtbank zich inhoudelijk heeft aangesloten bij hetgeen het Uwv in verweer in beroep heeft gesteld, namelijk dat als “ haar arbeid ” in het kader van de ZW moet worden beschouwd de functies die in aanmerking zijn genomen bij de WIA-beoordeling per 29 juni 2008.
8. Uit hetgeen hiervoor onder 7.1 tot en met 7.7 is overwogen, volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
9. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten;
Bevestigt aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel, in tegenwoordigheid van H.L. Schoor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2011.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) H.L. Schoor.
NW