Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Gesloten jeugdzorg, geldigheid indicatiebesluit

Uitspraak



GERECHTSHOF AMSTERDAM

Nevenzittingsplaats Arnhem

Sector civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.089.070

(zaaknummer rechtbank 304797 / JE RK 11-950)

beschikking van de familiekamer van 23 augustus 2011

inzake

[verzoekster],

verblijvende in De Lindenhorst te Zeist,

verzoekster in hoger beroep, verder te noemen "[verzoekster]”,

advocaat: mr. A.M.C.J. Klostermann te Utrecht,

en

Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht,

gevestigd te Utrecht,

verweerster in hoger beroep, verder te noemen “de stichting”,

en

[verweerder sub 2],

wonende te [woonplaats],

verweerder in hoger beroep, verder te noemen “de vader”,

advocaat: mr. H.G.J. Ligtenberg te Utrecht.

Als overige belanghebbende is aangemerkt:

[belanghebbende],

wonende te [woonplaats],

verder te noemen “de moeder”,

advocaat: mr. E.E. Weiland te Utrecht.

1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Utrecht van 18 mei 2011, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2. Het geding in hoger beroep

2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 15 juni 2011, is [verzoekster] in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. Zij verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en (naar het hof begrijpt:) het inleidend verzoek van de stichting om machtiging te verlenen voor plaatsing van haar in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg af te wijzen, de zaak met de grootste spoed te behandelen en zo mogelijk ter mondelinge behandeling uitspraak te doen.

2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 11 juli 2011, heeft de stichting het verzoek in hoger beroep van [verzoekster] bestreden. De stichting verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

2.3 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 11 juli 2011, heeft de vader het hof verzocht bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het verzoek tot uithuisplaatsing van [verzoekster] alsnog af te wijzen.

2.4 Ter griffie van het hof zijn binnengekomen:

- op 18 juli 2011 een brief van mr. Weiland van diezelfde datum met bijlagen;

- op 28 juli 2011 een brief van mr. Ligtenberg van 26 juli 2011 met bijlage.

2.5 De mondelinge behandeling heeft op 28 juli 2011 plaatsgevonden. [verzoekster] is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Tevens is de vader verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Voorts is de moeder verschenen, bijgestaan door mr. A.E.M.C. Koudijs, kantoorgenoot van mr. Weiland voornoemd. Namens de stichting zijn [...] en [...], beiden gezinsvoogd, verschenen. De Raad voor de Kinderbescherming, verder te noemen “de raad”, is met bericht vooraf niet verschenen. Tevens was als toehoorder en als begeleider voor de moeder aanwezig de gezinscoach van de moeder, [...].

3. De vaststaande feiten

3.1 Uit de relatie van de moeder en de vader, gezamenlijk verder ook te noemen “de ouders”, zijn geboren:

- [kind 1], verder te noemen “[kind 1]”, op [geboortedatum] 1995,

- [kind 2], verder te noemen “[kind 2]”, op [geboortedatum] 1996,

- [verzoekster], eveneens op [geboortedatum] 1996,

- [kind 4], verder te noemen “[kind 4]”, op [geboortedatum] 1998, en

- [kind 5], op [geboortedatum] 1999.

De vader heeft [kind 1], [verzoekster], [kind 2] en [kind 4] erkend en de ouders oefenen gezamenlijk het gezag over deze kinderen uit. [kind 5] is niet door de vader erkend. [kind 5] staat onder toezicht van Stichting Bureau Jeugdzorg Eindhoven en verblijft vanaf zijn geboorte in een pleeggezin.

3.2 In 1998 zijn [kind 1], [verzoekster] en [kind 2] onder toezicht gesteld van de stichting Bureau Jeugdzorg ’s-Hertogenbosch en is [kind 4] onder toezicht gesteld van de stichting Bureau Jeugdzorg Eindhoven. In 2001 zijn [kind 1], [verzoekster], [kind 2] en [kind 4] bij de vader gaan wonen. In 2003 is de ondertoezichtstelling van die kinderen geëindigd.

3.3 Bij beschikking van 26 mei 2008 heeft de kinderrechter in de rechtbank Utrecht [kind 1], [verzoekster], [kind 2] en [kind 4] met ingang van 26 mei 2008 opnieuw onder toezicht gesteld van de stichting voor de duur van één jaar, welke ondertoezichtstellingen nadien telkens zijn verlengd, voorlaatst bij beschikking van 21 mei 2010 tot 26 mei 2011.

3.4 Bij beschikking van 19 november 2008 heeft de kinderrechter in de rechtbank Utrecht de stichting gemachtigd [kind 1], [verzoekster], [kind 2] en [kind 4] uit huis te plaatsen in een voorziening voor crisisopvang, zonder daartoe strekkend indicatiebesluit, met ingang van 19 november 2008 voor de duur van vier weken, indien het indicatiebesluit daartoe strekt.

3.5 Bij beschikking van 1 december 2008 heeft de kinderrechter in de rechtbank Utrecht de duur van de machtigingen tot uithuisplaatsing van [kind 1], [verzoekster], [kind 2] en [kind 4] verlengd met ingang van 17 december 2008 tot 19 februari 2009, welke machtigingen daarna bij beschikking van 16 november 2009 zijn verlengd tot 26 mei 2010.

3.6 Op 20 november 2009 heeft de kinderrechter in de rechtbank Utrecht een (voorlopige) machtiging tot gesloten plaatsing van [kind 1] verleend.

3.7 Bij beschikkingen van 21 mei 2010 heeft de kinderrechter in de rechtbank Utrecht:

- de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] in een accommodatie voor

gesloten jeugdzorg als bedoeld in het indicatiebesluit van 9 november 2009, met ingang van

26 mei 2010 verlengd voor de duur van zes maanden;

- de duur van machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 2] in een voorziening voor verblijf

accommodatie zorgaanbieder 24 uurs als bedoeld in het herindicatiebesluit van 8 maart

2010, met ingang van 26 mei 2010 verlengd voor de duur van één jaar;

- de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing van [verzoekster] in een AWBZ-voorziening als

bedoeld in het indicatiebesluit van 17 september 2009, met ingang van 26 mei 2010

verlengd voor de duur van één jaar;

- de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 4] in een AWBZ-voorziening als

bedoeld in het indicatiebesluit van 10 september 2009, met ingang van 26 mei 2010

verlengd voor de duur van één jaar.

De moeder heeft tegen deze beschikkingen hoger beroep ingesteld. De vader heeft daarop een verweerschrift ingediend tevens houdende een incidenteel verzoek in hoger beroep.

3.8 Op 19 augustus 2010 heeft de stichting de kinderrechter verzocht een machtiging te verlenen voor een gesloten plaatsing van [verzoekster]. Bij beschikking van 11 oktober 2010 heeft de kinderrechter het verzoek van de stichting afgewezen. Vervolgens heeft de rechtbank Utrecht eigener beweging in verband met artikel 31 Rv de belanghebbenden opnieuw opgeroepen voor een zitting op 18 oktober 2010. Bij herstelbeschikking van 19 oktober 2010 heeft de kinderrechter de beschikking van 11 oktober 2010 aldus aangevuld dat tevens met ingang van 11 oktober 2010 de machtiging tot uithuisplaatsing van [verzoekster] in een AWBZ-voorziening, zoals gegeven bij beschikking van 21 mei 2010, werd ingetrokken.

3.9 Bij beschikking van 23 november 2010 heeft dit hof in het principaal hoger beroep de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Utrecht van 21 mei 2010 bekrachtigd, die beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad verklaard met afwijzing van het meer of anders verzochte en in het incidenteel hoger beroep de vader niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek.

3.10 Bij beschikking van 11 februari 2011 heeft de kinderrechter in de rechtbank Utrecht, op verzoek van de stichting, machtiging verleend om [verzoekster] en [kind 4] te doen opnemen en te doen verblijven in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg, met ingang van 11 februari 2011 tot 26 mei 2011.

3.11 De stichting heeft op 18 augustus 2010 een indicatiebesluit genomen als bedoeld in artikel 6 lid 1 van de Wet op de jeugdzorg (verder te noemen “WJZ”). De stichting heeft verklaard dat zich hier een geval als bedoeld in het derde lid van artikel 29b WJZ voordoet. Een gedragswetenschapper, behorende tot een bij ministeri ële regeling aangewezen categorie, die de jeugdige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht, heeft verklaard in te stemmen met deze verklaring van de stichting.

3.12 Bij verzoekschrift, ingekomen bij de kinderrechter in de rechtbank Utrecht op 11 april 2011, heeft de stichting verzocht op grond van artikel 1:256 lid 2 BW de ondertoezichtstelling van [verzoekster] te verlengen voor de duur een jaar en ter effectuering van het indicatiebesluit van 18 augustus 2010, op grond van artikel 29b WJZ een machtiging te verlenen voor plaatsing van [verzoekster] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg voor de duur van zes maanden.

3.13 Bij beschikking van 18 mei 2011 heeft de kinderrechter in de rechtbank Utrecht de ondertoezichtstelling van [verzoekster] met ingang van 26 mei 2011 verlengd voor de duur van een jaar tot 26 mei 2012.

3.14 Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter in de rechtbank Utrecht een machtiging verleend om [verzoekster] te doen opnemen en doen verblijven voor de termijn van vier maanden in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg, zoals bedoeld in het indicatiebesluit van 18 augustus 2010, met ingang van 26 mei 2011, voor de duur van vier maanden, te weten tot 26 september 2011, onder aanhouding van iedere verdere beslissing.

3.15 [kind 1] werd op 19 november 2008 geplaatst in de opvang van Lijn 5 OPL (verder te noemen: OPL). Daarna heeft zij een paar maanden bij een oom verbleven, waarna zij weer is teruggekeerd in de opvang. In mei 2009 werd zij geplaatst in een open instelling (het kort verblijfhuis in Tiel) van de O.G. Heldringstichting (verder te noemen: OGH). In november 2009 werd zij overgeplaatst naar een gesloten behandelgroep van OGH in Zetten, alwaar zij thans nog verblijft. Zij bezoekt de school op het terrein in Zetten (De Brouwerij) en loopt twee dagen per week stage.

[verzoekster] werd op 19 november 2008 samen met haar tweelingzus [kind 2] geplaatst in een groep voor licht verstandelijk gehandicapten (hierna: lvg) van Lijn 5 OPL in Maartensdijk. Na een verblijf bij De Lasenberg, een school voor lvg-kinderen met sociaal-emotionele problematiek, gedragsproblemen en/of psychiatrische problematiek, werd [verzoekster] op 6 april 2010 geplaatst in de crisisopvang van Stichting Philadelphia te Driebergen, bij welke instelling zij tot 17 mei 2010 heeft verbleven. Vervolgens werd zij, in afwachting van een plaatsing bij De Hondsberg in Oisterwijk, respectievelijk geplaatst bij Amstelduin, Schellingkbosch en Alkemeijde. De moeder is in augustus 2010 op haar aanvankelijk gegeven toestemming voor plaatsing van [verzoekster] bij De Hondsberg teruggekomen, waarna De Hondsberg de mogelijkheid tot plaatsing van [verzoekster] heeft ingetrokken. Daarna heeft de stichting een machtiging voor gesloten plaatsing van [verzoekster] verzocht, welk verzoek de kinderrechter bij de onder 3.8 bedoelde beschikking heeft afgewezen. Nadat de kinderrechter bij herstelbeschikking van 19 oktober 2010 ook de machtiging tot uithuisplaatsing van 21 mei 2010 had ingetrokken, verblijft [verzoekster] overdag bij haar vader in Utrecht en slaapt zij bij haar oma in IJsselstein. Van 9 november 2010 tot 17 februari 2011 woont [verzoekster] bij de moeder. Na enige tijd ondergedoken te hebben gezeten is zij op 9 maart 2011 opgepakt en geplaatst in De Lindenhorst te Zeist, alwaar zij tot op heden is geplaatst.

[kind 2] werd op 19 november 2008 samen met [verzoekster] geplaatst in de lvg-groep van Lijn 5 OPL in Maartensdijk. In augustus 2009 werd [kind 2] overgeplaatst naar de meidengroep van OPL Het Baken in Utrecht Overvecht, alwaar zij thans nog verblijft. Zij bezoekt een middelbare school in Breukelen.

[kind 4] werd op 19 november 2008 geplaatst in de crisisopvang van Lijn 5 OPL. In december 2008 werd zij geplaatst bij Zorg Stichting Vivence in Borculo. Sinds eind februari 2010 verblijft zij in De Hondsberg in Oisterwijk, waar zij de school van de instelling bezoekt.

3.16 Bij beschikking van 20 juni 2011 heeft dit hof aan de Raad voor Rechtsbijstand te Amsterdam last gegeven om aan [verzoekster] mr. Klostermann voornoemd toe te voegen als advocaat.

4. De motivering van de beslissing

4.1 Ingevolge artikel 29a WJZ is [verzoekster] ontvan kelijk in haar verzoek in hoger beroep.

4.2 Ingevolge artikel 29b lid 1 WJZ kan de kinderrechter op verzoek een machtiging verlenen om een jeugdige in een accommodatie als bedoeld in artikel 29k WJZ , het daarbij behorende terrein daaronder begrepen, te doen opnemen en te doen verblijven, ongeacht of de jeugdige daarmee instemt. Ingevolge artikel 29b lid 2 WJZ kan een machtiging voor een jeugdige die de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt slechts worden verleend indien:

a. de jeugdige onder toezicht is gesteld,

b. de voogdij over de jeugdige berust bij een stichting, of

c. degene die, anders dan bedoeld onder b, het gezag over hem uitoefent, met de opneming en het verblijf instemt.

4.3 Een machtiging kan ingevolge artikel 29b lid 3 WJZ bovendien slechts worden verleend indien naar het oordeel van de kinderrechter de jeugdige ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen heeft die zijn ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren en die maken dat de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan de zorg die hij nodig heeft zal onttrekken of daaraan door anderen zal worden onttrokken. Ingevolge artikel 29b lid 4 WJZ kan een machtiging voorts slechts worden verleend indien de betrokken stichting een besluit als bedoeld in artikel 6 lid 1 WJZ heeft genomen, dat strekt tot verblijf niet zijnde verblijf bij een pleegouder, en heeft verklaard dat zich een geval als bedoeld in het derde lid van artikel 29b WJZ voordoet. Deze verklaring behoeft ingevolge artikel 29b lid 5 WJZ de instemming van een gedragswetenschapper, behorende tot een bij ministeri ële regeling aangewezen categorie, die de jeugdige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht.

4.4 Ingevolge artikel 29h lid 3 WJZ bepaalt de kinderrechter de geldigheidsduur van de machtiging op ten hoogste de termijn gedurende welke de jeugdige aanspraak heeft op het verblijf.

4.5 Ingevolge artikel 29f lid 1 WJZ hoort de kinderrechter alvorens op een verzoek tot het verlenen van een machtiging te beslissen de jeugdige, degene die het gezag over de minderjarige uitoefent en degene die de jeugdige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, tenzij de kinderrechter vaststelt dat een persoon niet bereid is zich te doen horen, alsmede de verzoekende stichting en de raad, indien deze de verzoeker is.

4.6 Ingevolge artikel 29h lid 3 WJZ bepaalt de kinderrechter de geldigheidsduur van de machtiging op ten hoogste de termijn gedurende welke de jeugdige aanspraak heeft op het verblijf. Op verzoek van een van de instanties, genoemd in artikel 29d lid 1 WJZ , kan de kinderrechter de duur verlengen met inachtneming van de eerste volzin.

4.7 [verzoekster] en de ouders kunnen zich met de verlenging van de uithuisplaatsing van [verzoekster] niet verenigen.

4.8 Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof van oordeel dat, anders dan [verzoekster] en de ouders aanvoeren, de gronden voor opneming en verblijf in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg nog steeds aanwezig zijn. Bij beschikking van 11 februari 2011 heeft de kinderrechter geoordeeld dat bij [verzoekster] sprake is van ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die haar ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren en die maken dat de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat zich aan de zorg die zij nodig heeft zal onttrekken of daaraan door anderen zal worden onttrokken.

4.9 Uit de overgelegde stukken blijkt dat de ontwikkeling van [verzoekster] reeds voor de basisschoolperiode zorgelijk verliep en dat kindeigen problematiek, systeemproblematiek en persoonlijke problematiek bij de ouders, alsook een tekort aan overeenstemming tussen de hulpverlening en de ouders, debet waren en zijn aan het toenmalige en huidige toestandsbeeld van [verzoekster]. Zij is een gesloten meisje dat sociaal-emotioneel nog erg jong is en cognitief op moeilijk lerend niveau functioneert. Zij automutileert. Zij heeft een belast verleden. Er zijn zorgen over de ontwikkeling van haar identiteit, haar sociale vaardigheden en autonomie. Er is sprake van een zeer onveilige hechting, mede doordat zij op veel wisselende plaatsen heeft verbleven. Ook vertoont zij zich seksueel wervend naar jongens in ruil voor sigaretten. Bij [verzoekster] is sprake van een viertal ontwikkelingsbedreigingen, te weten in het leren van gepast afstand nemen van vreemden, in het gepast herkennen en reguleren van haar gevoelens, in de ontwikkeling van de eigen autonomie en in het ontwikkelen van leeftijdsadequate seksuele ontwikkeling en het aangaan van intimiteit. [verzoekster] heeft een licht verstandelijke beperking met meerdere verlieservaringen. In stresserende omstandigheden laat [verzoekster] in ernstige mate grensoverschrijdend, opstandig, oppositioneel en onveilig gedrag zien. De gedragsproblemen worden veroorzaakt door het gemis aan veiligheid, negatieve ervaringen en onderliggende persoonlijkheidsproblematiek. Het internaliserend en externaliserende gedrag van [verzoekster] heeft zijn weerslag op haar algehele functioneren. [verzoekster] en haar tweelingzus [kind 2] zijn loyaal aan elkaar en hebben in het verleden copingstrategieën ontwikkeld die ertoe leidden dat zij elkaars veiligheid verzorgden, waarbij [kind 2] voorzag in de zorg voor [verzoekster] en laatstgenoemde afhankelijk werd van die zorg. De autonomieontwikkeling van [verzoekster] is hierdoor geschaad. Mogelijk is de ontwikkeling van [verzoekster] geremd door haar verbaal sterkere tweelingzuster. Nu haar tweelingzuster elders verblijft vallen de (on)mogelijkheden van [verzoekster] meer op.

4.10 Om een gezonde identiteit te ontwikkelen, alsook sociale en cognitieve vaardigheden te verwerven is [verzoekster] afhankelijk van een veilige, beschermende en gestructureerde omgeving. Gezien haar heftige persoonlijke problematiek is observatie en behandeling daarom noodzakelijk. Gebleken is dat de ouders plaatsing van [verzoekster] in het observatiecentrum en specialistisch behandelinstituut De Hondsberg onmogelijk hebben gemaakt. Ter mondelinge behandeling is duidelijk geworden dat een nieuwe plaatsing bij De Hondsberg of in een andere open setting voor observatie en behandeling van [verzoekster], gelet op de wisselende toestemming van de ouders en hun ambivalente houding jegens de hulpverlening, niet mogelijk wordt geacht. Gelet hierop acht het hof plaatsing van [verzoekster] in een instelling voor gesloten jeugdzorg noodzakelijk. Het hof heeft er onvoldoende vertrouwen in dat de ouders er in zullen slagen om de ontwikkelingsbedreiging in het vrijwillig kader te keren. Dit geldt temeer nu de vader de ontwikkelingsbedreiging van [verzoekster] niet erkent en het verleden heeft uitgewezen dat de samenwerking tussen de moeder en de hulpverlening moeizaam verloopt.

Van groot belang is dat de ouders hun negatieve emoties terzijde stellen, met de hulpverlening samenwerken en dat zij [verzoekster] ook in emotionele zin toestemming verlenen om haar behandeling in De Lindenhorst te kunnen afronden.

4.11 Het hof is van oordeel dat bij het uitblijven van de verzochte verlenging de ontwikkeling naar volwassenheid van [verzoekster] ernstig zal worden belemmerd en dat zij zich zal onttrekken aan de zorg die zij nodig heeft of daaraan zal worden onttrokken door anderen.

4.12 [verzoekster] stelt dat de verlenging van de uithuisplaatsing niet langer mag duren dan tot 18 augustus 2011, nu het afgegeven indicatiebesluit slechts tot die datum geldig is.

De stichting betwist dat.

4.13 Ingevolge artikel 6 lid 1 WJZ geeft de stichting, indien zij een besluit neemt, waarbij wordt vastgesteld dat een cliënt is aangewezen op zorg als bedoeld in artikel 5 lid 2 WJZ , daarbij in ieder geval aan:

a. een beschrijving van de problemen of dreigende problemen van de cliënt, de ernst en de

mogelijke oorzaken daarvan;

b. een beschikking van de in verband daarmee benodigde zorg en het met die zorg beoogde

doel;

c. de termijn gedurende welke de aanspraak geldt nadat de in het besluit voorziene zorg is

aangevangen;

d. de termijn waarbinnen de aanspraak tot gelding moet zijn gebracht;

e. een advies wie de zorg kan of kunnen verlenen.

4.14 Naar het oordeel van het hof blijkt uit het door de stichting op 18 augustus 2011 afgegeven indicatiebesluit genoegzaam welke hulp noodzakelijk wordt geacht en wat de duur van de te verlenen zorg bedraagt, te weten 1 jaar. Nu de termijn gedurende welke de aanspraak op zorg bestaat op grond van het bepaalde in artikel 6 lid 1 onder c WJZ eerst begint op het moment dat de in het besluit voorziene zorg is aangevangen en de stichting onweersproken heeft gesteld dat die zorg niet eerder dan met ingang van februari 2011 is ingezet, kan de grief van [verzoekster] op dit punt niet slagen. Dit geldt temeer nu de machtiging tot uithuisplaatsing ziet op de periode tot 26 september 2011.

4.15 Tevens stelt [verzoekster] dat de verklaring van de gedragswetenschapper niet aan de vereisten van artikel 29b WJZ voldoet, nu in redelijkheid niet gesteld kan worden dat deze verklaring een verklaring is van een gedragswetenschapper die haar met het oog op het verzoek van de stichting kort tevoren heeft onderzocht. De stichting betwist dat.

4.16 Het hof is van oordeel dat deze grief niet kan slagen. Vast staat dat de stichting op 18 augustus 2010 een indicatiebesluit heeft afgegeven tot gesloten verblijf accommodatie zorgaanbieder 24-uurs. Omdat het gaat om een ingrijpende maatregel stelt het vijfde lid van artikel 29b WJZ - zoals hiervoor onder 4.16 is overwogen - de eis dat de verklaring moet zijn voorzien van de instemming van een gedragswetenschapper. Deze gedragswetenschapper moet in eigen persoon de jeugdige kort tevoren hebben onderzocht. Uit de verklaring van de gedragswetenschapper van 6 september 2010 blijkt dat deze op 2 september 2010 de jeugdige heeft onderzocht. Een dergelijke periode tussen het horen van de jeugdige en het afgeven van de verklaring komt het hof niet onredelijk lang voor en zorgt er evenmin voor dat aan de actualiteitswaarde van het advies van de gedragswetenschapper moet worden getwijfeld.

4.17 Uit het voorgaande volgt dat het hof de bestreden beschikking dient te bekrachtigen.

5. De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:

bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Utrecht van 18 mei 2011.

Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Rijken, B.M. Mens en H. van Loo, bijgestaan door S. van Eijk als griffier, bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2011.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature