Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk P09/00720, 09/00721 en 09/00722
28 juli 2011
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X,
A en
B, wonende te Y, belanghebbenden,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 09/1113, 09/1114 en 09/1115 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbenden
en
de inspecteur van de Belastingdienst Rijnmond/kantoor Rotterdam,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 27 juli 2007 aan [X] en [A] betreffende verkrijgingen uit de nalatenschap van […] inzake het recht van successie nihilaanslagen opgelegd en ten name van [B] een aanslag in het recht van successie opgelegd ten bedrage van € 45.467, berekend naar een verkrijging van € 301.561.
1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraken op bezwaar, gedagtekend 20 januari 2009 de aanslagen gehandhaafd.
1.3. Bij uitspraak van 22 september 2009, heeft de rechtbank de door [A] en [X] ingestelde beroepen niet-ontvankelijk verklaard en het beroep van [B] ongegrond verklaard.
1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op
2 november 2009. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2011. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.6. Gemachtigde, mr. M.R.V. Janssen van GIBO Accountants en Adviseurs, die bij aangetekende brief van 16 maart 2011 verzonden aan postbus 67, 7000 AB te Doetinchem, is uitgenodigd voor de zitting, is niet verschenen. Blijkens gegevens van TNT Post is de brief waarin de uitnodiging is verzonden op 17 maart 2011 afgeleverd.
2. Feiten
2.1.1. De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1 tot en met 2.7 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbenden worden daarin tezamen aangeduid als ‘eisers’, de inspecteur als ‘verweerder’. [A] wordt aangeduid als ‘eiser 1’, [X] als ’eiser 2’ en [B] als ‘eiseres’.
2.1. Op 26 september 2005 is overleden […] (hierna: erflaatster). Ten tijde van het overlijden was zij in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met eiser 1, [A]. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren: eiseres, [B] en eiser 2, [X].
2.2. Erflaatster heeft bij testament, verleden op 26 april 1991, over haar nalatenschap beschikt. In het testament staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“(…)
Indien volgens de wet, die bij mijn overlijden van kracht is, behalve mijn voornoemde echtgenoot, mijn kinderen of verdere afstammelingen als erfgenamen tot mijn nalatenschap gerechtigd zijn, verdeel ik mijn boedel overeenkomstig artikel 1167 van het Burgerlijk Wetboek als volgt tussen mijn afstammelingen en mijn voornoemde echtgenoot:
a. aan mijn voornoemde echtgenoot deel ik toe alle activa die tot mijn boedel zullen blijken te behoren, zulks onder de last om alle passiva voor zijn rekening te nemen alsmede de kosten van lijkbezorging en alle door en bij mijn overlijden terzake van mijn nalatenschap verschuldigde successierechten, taxatiekosten en boedelkosten, alsmede om in contanten aan mijn afstammelingen de aan deze toekomende erfdelen uit te keren, verminderd met de ten laste van ieder van hen komende successierechten en boedel- en taxatiekosten;
b. aan ieder van mijn afstammelingen deel ik toe een vordering in contanten ten laste van mijn genoemde echtgenoot wegens de aan deze gedane overbedeling, voor ieder ten bedrage van het hem of haar in het saldo mijner boedel toekomende erfdeel, verminderd met successierechten en boedel- en taxatiekosten, welke vordering een enkelvoudige rente zal dragen welke gelijk is aan de wettelijke rente en van welke vordering de grootte zal worden vastgesteld bij notariële akte;
(…)”
2.3. Erflaatster, eiser 1 en eiser 2 dreven tot het overlijden van erflaatster, in een maatschap, een agrarische onderneming. De overeenkomst van maatschap van 20 december 1997 vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:
“(…)
Artikel 1 2
(…)
b. Indien de zaken van de maatschap op grond van het bepaalde in artikel 13 lid (…) c van de ze overeenkomst worden voortgezet, wordt ter berekening van het in lid a van dit artikel bedoelde liquidatieresultaat per liquidatiedatum een balans opgesteld waarop de activa en passiva van de maatschap in beginsel tegen de volgende waarden worden opgenomen:
[Hof:
- de onroerende goederen tegen de hoogste van de verpachte waarde of de dan geldende fiscale balanswaarde;
- de melk-, mest-, en/of andere quota tegen de fiscale balanswaarde;
- de veestapel tegen de fiscale vermogenswaarde;
- de overige activa en passiva tegen de fiscale balanswaarde.]
(…)
Artikel 1 3
(…)
c. Bij beëindiging van de maatschap door overlijden van een/meerdere maat/maten, heeft/hebben de andere maat/maten het recht om de zaken van de maatschap alleen/samen of met anderen voort te zetten.
(…)
Bij voortzetting door één van de maten A [[A]] en B [erflaatster] samen met maat C [[X]] geldt:
- de voortzettende maat A of B heeft het recht het aandeel van de overleden maat A of B in de activa en passiva van de maatschap, ongeacht of deze in juridisch dan wel in economisch eigendom aan de maatschap toebehoren, van diens erfgenamen over te nemen;
- voorzover met betrekking tot de samenwerking tussen de voortzettende maat A of B en maat C een nieuwe maatschapsovereenkomst wordt aangegaan, verplicht de voortzettende maat A of B zich hierbij om in die nieuwe overeenkomst aan maat C dezelfde rechten inzake de overname en voortzetting van de maatschap op te nemen, als is vastgelegd in de artikelen 12, 13 en 14 van de ze overeenkomst.
(…)”
2.4. Het aandeel in de maatschap van erflaatster is na haar overlijden overgenomen voor een bedrag van € 676.289. De liquidatiewaarde als bedoeld in artikel 21, vierde lid, van de Successiewet 1956 (Sw) van het aandeel van erflaatster in de maatschap bedraagt € 2.103.933.
2.5. Eisers hebben op 14 januari 2006 aangifte inzake het recht van successie gedaan. In de bij de aangifte gevoegde stukken hebben eisers vermeld dat het gecorrigeerde eigen vermogen van erflaatster € 2.103.933 bedraagt en het gecorrigeerde eigen vermogen van [A] € 2.147.142 bedraagt.
In de bij de aangifte gevoegde berekening is het saldo van de nalatenschap gesteld op € 667.919 en is de nalatenschap als volgt berekend:
Ondernemingsvermogen € 0
Woning € 0
Vordering i.v.m. bedrijfsovername € 1.352.578
Inboedelgoederen € 2.500
Totaal van bezittingen per overlijden € 1.355.078
Belastingschuld -/- € 427
Belastinglatentie FOR -/- € 14.847
Saldo nalatenschap € 673.721
Begrafeniskosten -/- € 5802
Zuiver saldo nalatenschap € 667.919
De verkrijgingen van de erfgenamen zijn in de aangifte als volgt weergeven:
Verdeling [A]
Aandeel in zuiver saldo van de nalatenschap € 222.640
Fictieve verkrijging artikel 11 Successiewet € 692.346
Totaal € 914.986
Verdeling [X]
Aandeel in zuiver saldo van de nalatenschap € 222.640
Fictieve verkrijging artikel 11 Successiewet € 692.346
Totaal € 914.986
Verdeling [B]
Aandeel in zuiver saldo van de nalatenschap € 222.640
Totaal € 222.640
2.6. Verweerder heeft met dagtekening 27 juli 2007 ten name van eisers aanslagen inzake het recht van successie opgelegd. Het saldo van de nalatenschap heeft verweerder vastgesteld op € 1.398.490. Hieraan ligt de volgende berekening ten grondslag:
Ondernemingsvermogen man € 2.147.142
Ondernemingsvermogen vrouw € 2.103.933
€ 4.251.075
Aanslag IB -/- € 14.847
Huwelijksgoederengemeenschap € 4.236.228
Nalatenschap is de helft € 2.118.114
Begrafeniskosten -/- € 5.802
€ 2.111.312
Verblijvingsbeding
Waarde maatschapsaandeel € 2.103.933
Overnamesom € 676.289
€ 1.427.644 de helft is -/- € 713.822
Saldo nalatenschap € 1.398.490
De verkrijgingen heeft verweerder vervolgens als volgt vastgesteld:
[X]:
1/3 van € 1.398.490 is € 466.163, contante waarde OBV is € 301.561
Fictieve verkrijging 11Sw, ½ * € 713.822 € 356.911
Totale verkrijging € 658.472
[B]:
1/3 van € 1.398.490 is € 466.163, contante waarde OBV is € 301.561
Totale verkrijging € 301.561
[A]:
1/3 van € 1.398.490 € 466.163
Verschil contante waarde erfdeel kinderen € 329.205
Fictieve verkrijging 11Sw, ½ * € 713.822 € 356.911
Totale verkrijging € 1.152.279
2.7. Verweerder heeft aan eiser 1 en eiser 2 naast de thans bestreden aanslagen aan elk, met de nummers 2.07.157.01777.001 en 2.07.157.01776.001, een conserverende aanslag in verband met toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling opgelegd.
2.1.2. In aanvulling op de door de rechtbank vastgestelde feiten, stelt het Hof vast dat door het verstrijken van de vijfjaarstermijn de in de conserverende aanslagen begrepen belasting, zoals opgelegd aan [X] en [A], op basis van artikel 53c, eerste lid, SW , nihil bedraagt.
3. Het oordeel van de rechtbank
Omtrent het geschil heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het volgende overwogen:
Ontvankelijkheid van de beroepen van eiser 1 en eiser 2
3.1 Aan eiser 1 en eiser 2 heeft verweerder inzake het recht van successie naast de conserverende aanslagen nihilaanslagen opgelegd. Een eerder aan eiser 2 bij voorlopige aanslag opgelegde betaalverplichting is als gevolg van de aanslag komen te vervallen. Het beroep is gelet op de in de beroepschrift vermelde nummers en de bijgevoegde kopie-aanslagen niet gericht tegen de conserverende aanslagen, doch uitsluitend tegen de gewone aanslagen. Aangezien de rechtbank de aanslagen, die reeds nihil zijn, niet verder kan verlagen, kunnen eisers 1 en 2 door een uitspraak van de rechtbank niet in een betere positie geraken. Een ander relevant belang bij het beroep hebben eiser 1 en eiser 2 gesteld, noch is daarvan anderszins gebleken. Dat betekent dat het vereiste procesbelang van eisers bij de beoordeling van hun beroepen ontbreekt. Hun beroepen dienen derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.
(…)
5.1. Anders dan eiseres bepleit, dient alvorens de waarde van de nalatenschap bepaald kan worden, eerst de omvang van de ontbonden gemeenschap van goederen bepaald te worden. De nalatenschap bevat immers de helft van deze ontbonden gemeenschap van goederen.
Voorts valt niet het aandeel van een maat in een maatschapsvermogen in de huwelijksgemeenschap, doch bij ontbinding van de gemeenschap heeft de echtgenoot van de maat - niet meer dan - een persoonlijk recht tot verrekening van de waarde van het maatschapsaandeel, oftewel de economische deelgerechtigdheid (vergelijk Hoge Raad 15 januari 1961, NJ 1962/48 en impliciet HR 6 januari 1960, BNB 1960/52). Dat slechts de economische deelgerechtigdheid van een maat in het vermogen van de maatschap in de gemeenschap van goederen valt waarin hij of zij gehuwd is, vindt voorts nog bevestiging in de redactie van het ontwerp van artikel 7: 808 van het Burgerlijk Wetboek (kamerstukken Eerste Kamer nr. 28 746 Gewijzigd voorstel van wet Vaststelling van titel 7.13 (vennootschap) van het Burgerlijk Wetboek). Hierin is immers opgenomen dat slechts de economische deelgerechtigdheid in een gemeenschap van goederen valt. In de onderhavige gemeenschap van goederen vallen derhalve zowel de economische deelgerechtigdheid van erflaatster in het vermogen van de maatschap als de economische deelgerechtigdheid van de echtgenoot in het vermogen van de maatschap.
5.2. Voor de bepaling van de geldswaarde, die aan de economische deelgerechtigdheid moet worden toegekend, kunnen mede van belang zijn regelingen in het maatschapscontract die voorschrijven dat bij overlijden van een maat ten aanzien van de erfgenamen van de overleden maat bestanddelen van het vermogen van de maatschap op een bepaalde wijze zullen worden gewaardeerd (vergelijk Hoge Raad 3 mei 1968, NJ 1968/267). Als gevolg van het overlijden van erflaatster en hetgeen is neergelegd in artikel 13 onder c en 12 onder b van de overeenkomst van maatschap van 20 december 1997 kan eiser 1, zo is tussen partijen niet in geschil, het recht inroepen, hetgeen ook is gebeurd, om het maatschapsaandeel over te nemen voor een gezamenlijk bedrag van € 676.289. De erfgenamen zijn op grond van de overeenkomst van maatschap verplicht het maatschapsaandeel voor dit bedrag te leveren. Gelet op het vorenstaande heeft onmiddellijk na het overlijden, op het moment dat de waarde van de economische deelgerechtigdheid van erflaatster in de maatschap moet worden bepaald, de deelgerechtigdheid van erflaatster een waarde heeft van € 676.289.
Eiser 1 is eveneens maat in dezelfde maatschap. Anders dan eiseres bepleit, kan niet gezegd worden dat de waarde van de economische deelgerechtigdheid van eiser 1 in het vermogen van de maatschap eveneens gesteld moet worden op € 676.289. Op het moment van waarderen, onmiddellijk na het overlijden van erflaatster, bestaat er immers voor de echtgenoot geen verplichting zijn aandeel in de maatschap tegen deze waarde van € 676.289 te leveren aan een ander. De echtgenoot behoudt zijn eigen aandeel zodat de waarde van deze economische deelgerechtigdheid gesteld moet worden op de – niet in geschil zijnde – (liquidatie)waarde van dat aandeel van € 2.147.142.
Tussen partijen is voorts niet in geschil dat de aanslag ib/FOR ten bedrage van € 14.847 ten laste van de ontbonden gemeenschap moet worden gebracht. De waarde van de totale ontbonden gemeenschap van goederen bedraagt derhalve € 2.808.584.
economische deelgerechtigdheid echtgenoot in vermogen van de maatschap € 2.147.142
economische deelgerechtigdheid erflaatster in vermogen van de maatschap € 676.289
aanslag ib/FOR -/- € 14.847
Totale ontbonden gemeenschap van goederen: € 2.808.584
5.3. De waarde van de nalatenschap bedraagt in ieder geval de helft van de ontbonden gemeenschap van goederen, zijnde € 1.404.292. Daarnaast valt in de nalatenschap het aandeel van erflaatster in de maatschap, alsmede de verplichting om dit aandeel te leveren aan de andere maten. Per saldo wordt de verkrijging hierdoor echter niet meer waard. Tenslotte is tussen partijen niet in geschil dat de begrafeniskosten ten bedrage van € 5.802 ten laste van de nalatenschap komen. De nalatenschap bedraagt gelet op het vorenstaande € 1.398.490.
½ van de ontbonden gemeenschap van goederen € 1.404.292
erflaatsters aandeel in de maatschap € 2.103.933
verplichting tot levering van het maatschapsaandeel -/- € 2.103.933
begrafeniskosten -/- € 5.802
Totale nalatenschap € 1.398.490
Verweerder heeft de waarde van de nalatenschap derhalve tot het juiste bedrag berekend.
5.4. Vervolgens is tussen partijen niet in geschil dat eiseres een vordering verkrijgt op de langstlevende echtgenoot, gelijk aan de contante waarde van ? deel van de nalatenschap, zijnde de contante waarde van € 466.163. Eiseres bepleit echter bij de berekening van de contante waarde een vermindering met 33,55%, terwijl verweerder zich op het standpunt stelt dat de contante waarde wordt bereikt door 34,3% in mindering te brengen op de vordering. Nu de door verweerder bij zijn berekening gebruikte contante waarde lager is dan de waarde die eiseres bepleit en verweerder tot een lagere verkrijging en aanslag voor eiseres komt dan eiseres voorstaat, kan het standpunt van eiseres niet leiden tot de conclusie dat de verkrijging en daarmee de aanslag inzake het recht van successie van eiseres te hoog is vastgesteld.
5.5. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder de aanslag inzake het recht van successie van eiseres niet te hoog vastgesteld, zodat het beroep van eiseres ongegrond dient te worden verklaard.
4. Geschil in hoger beroep
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil de waarde van de nalatenschap. In bijzonder is in geschil wat de omvang is van de huwelijksgoederengemeenschap ten tijde van het overlijden van erflaatster waartoe maatschapsaandelen behoren van erflaatster en de langstlevende echtgenoot.
Voorts is in hoger beroep in geschil de vraag of [X] en [A] door de rechtbank terecht in het door hen ingestelde beroep niet-ontvankelijk zijn verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. In het arrest van 15 januari 1961, NJ 1962, 48 oordeelde de Hoge Raad dat: ‘dat de aard der overeenkomst van vennootschap er zich tegen verzet dat de met een vennoot in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoot mede zou zijn gerechtigd tot de vennootschappelijke goederen en, na de ontbinding der vennootschap, voor de helft van het aandeel van den vennoot als mede deelgerechtigd in de verdeling tussen de vennoten zou zijn betrokken (…) dat, na den dood van den echtgenoot, het voorgaande eveneens geldt voor diens erfgenamen’. In het arrest van 3 mei 1968, NJ 1968, 267 (Van Otten) oordeelde de Hoge Raad ‘dat het aandeel waarin ieder der vennoten in het vermogen ener vennootschap gerechtigd is, wordt bepaald door de inhoud van de vennootschapsovereenkomst, waarbij in het bijzonder van belang zijn de bepalingen die regelen wat de vennoten of hun erfgenamen uit dat vermogen toekomt, ingeval bij liquidatie, uittreden of overlijden ten hunnen aanzien aan de vennootschap een einde komt, (…)’
5.2. Uit de hiervoor opgenomen arresten van de Hoge Raad volgt dat de in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoot niet is gerechtigd tot de vennootschappelijke goederen. Tot de huwelijksgemeenschap behoort daarentegen wel de waarde van het aandeel. Voor de waardering van het vennootschapsaandeel moet in beginsel worden uitgegaan van de waarderingsgrondslagen zoals vermeld in de vennootschapsovereenkomst. Hierbij zijn de bepalingen die regelen op welk gedeelte van het vermogen de vennoten bij beëindiging van de vennootschap bij liquidatie, uittreden of overlijden recht hebben, van bijzonder belang. Een in de vennootschapsovereenkomst opgenomen verblijvings- of overnemingsbeding beïnvloedt daarom naar het oordeel van het Hof de waarde van het vennootschapsaandeel en daarmee de waarde van de huwelijksgemeenschap.
5.3. In artikel 13, onderdeel c, van de maatschapsovereenkomst van 20 december 1997 is bepaald dat als de maatschap wordt beëindigd door overlijden van een (of meerdere) maat (maten), de andere maten (of maat) het recht hebben (heeft) om de maatschap alleen of gezamenlijk voort te zetten. De overeenkomst is door partijen zo uitgelegd dat de langstlevende echtgenoot en de zoon bij voortzetting het aandeel van de erflaatster konden overnemen tegen vergoeding van een gezamenlijk bedrag van de fiscale balans- en vermogenswaarde als bedoeld in artikel 12 van de overeenkomst van € 676.289 (hierna: de boekwaarde). Wie van de echtgenoten als eerste overlijdt, is voor de werking van het overnemingsbeding niet van belang. Door het in de maatschapsovereenkomst opgenomen beding, waardoor de voortzettende maat/maten het recht heeft/hebben om het aandeel over te nemen tegen de boekwaarde, komt naar het oordeel van het Hof aan het aandeel van iedere echtgenoot geen hogere waarde toe dan deze waarde. Niet in geschil is dat de boekwaarde op het moment van overlijden van erflaatster € 676.289 bedraagt en evenmin is gesteld of gebleken dat voortzettende maten geen gebruik zouden maken van het overnemingsbeding.
5.4. In de maatschapsovereenkomst is tevens bepaald dat als een van de echtgenoten overlijdt en de langstlevende echtgenoot de maatschap voortzet met de zoon, deze langstlevende echtgenoot verplicht is om aan de zoon dezelfde rechten te verlenen inzake overname en voortzetting als in de artikelen 12, 13 en 14 van de maatschapsovereenkomst tussen de echtgenoten en de zoon is opgenomen. Na het overlijden van een van de echtgenoten krijgt de zoon derhalve het recht om het aandeel van de langstlevende echtgenoot bij zijn of haar overlijden over te nemen, eveneens tegen de boekwaarde. De overweging van de rechtbank dat na het overlijden van de erflaatster er voor de langstlevende echtgenoot geen verplichting meer bestaat om zijn aandeel tegen de boekwaarde aan een ander over te dragen kan het Hof, gezien het bepaalde in artikel 13 van de maatschapsovereenkomst, dan ook niet volgen. Nu er geen aanleiding is om aan te nemen dat de zoon geen gebruik zal maken van het overnemingsbeding, is het Hof van oordeel dat voor de vaststelling van de waarde van de huwelijksgoederengemeenschap voor het maatschapsaandeel van de langstlevende echtgenoot eveneens moet worden uitgegaan van de boekwaarde.
5.5. Gezien het vorenoverwogene komt het Hof tot het oordeel dat de waarde van de huwelijksgoederengemeenschap als volgt moet worden berekend:
Economische deelgerechtigdheid erflaatster in maatschap € 676.289
Economische deelgerechtigdheid echtgenoot in maatschap € 676.289
Aanslag IB/FOR -/- € 14.847
Totale waarde ontbonden gemeenschap van goederen € 1.337.731
De waarde van de nalatenschap bedraagt dan de helft van € 1.337.731 = € 668.865,50. Daarnaast valt in de nalatenschap het aandeel van erflaatster in de maatschap, alsmede de verplichting om dit aandeel te leveren. Het recht op de vergoeding maakt deel uit van de ontbonden gemeenschap van goederen. Per saldo ondergaat de nalatenschap hierdoor geen verandering in waarde. Tussen partijen is niet in geschil dat de begrafeniskosten € 5.802 bedragen zodat de nalatenschap een waarde heeft van € 663.063,50. Evenmin is tussen partijen in geschil dat de contante waarde van de vorderingen van [X] en [B] wordt berekend op 64,69% van de nominale waarde.
5.6. De nalatenschap van € 663.063,50 leidt voor de toepassing van de Successiewet tot de volgende verkrijgingen per erfgenaam:
[X]
1/3 deel van € 663.063,50 = € 221.021. Contante waarde € 142.978
Fictieve verkrijging op grond van art. 11 SW € 356.911
Totale verkrijging € 499.889
[B]
1/3 deel van € 663.063,50 = € 221.021. Contante waarde € 142.978
[A]
1/3 van € 663.063,50 € 221.021
Genotsrecht van de erfdelen van de kinderen € 156.086
Fictieve verkrijging op grond van art. 11 SW € 356.911
Totale verkrijging € 734.018
5.7. Aan [A] en [X] zijn aanslagen opgelegd van nihil en ook aan de voorwaarden voor de conserverende aanslagen is voldaan. Aangezien de aanslagen niet verder kunnen worden verminderd, ontbreekt het vereiste procesbelang en zijn hun beroepen terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Het hoger beroep van [B] treft wel doel. De aanslag moet worden verminderd tot een naar een verkrijging van € 142.978.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep van [B] gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep van [B] gegrond verklaren, de uitspraak van de inspecteur vernietigen en de aanslag verminderen tot een naar een verkrijging van € 142.978.
6. Kosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten van de procedure voor de rechtbank en die voor het Hof op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht . De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit).
Aan [B] wordt voor het beroep op de voet van artikel 2, lid 1, van het Besluit proceskosten bestuursrecht een vergoeding toegekend van € 322 x 1 (beroepschrift) x 1 (gewicht van de zaak) = € 322.
Voor het hoger beroep wordt een vergoeding toegekend van € 322 x 1 (hoger beroepschrift) x 1 (gewicht van de zaak) = € 322, in totaal € 644.
7. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank behoudens de niet-ontvankelijkverklaring van [X] en [A];
- verklaart het beroep van [B] gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur en vermindert de aanslag ten name van [B] tot een naar een verkrijging van € 142.978;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van [B] tot een bedrag van € 644;
- gelast dat de inspecteur aan [B] het betaalde griffierecht ad € 39 (beroep bij de rechtbank) en € 110 (hoger beroep bij het Hof), in totaal € 149, vergoedt.
De uitspraak is gedaan door mrs. A.P.M. van Rijn, voorzitter, J.P. Kruimel en I.J.F.A. van Vijfeijken, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando, als griffier. De beslissing is op 28 juli 2011 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.