Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Tweede meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 10/00452
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer X,
wonende te Y,
hierna: belanghebbende,
tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 28 april 2010, nummer AWB 09/1318 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Rijnmond/,
hierna: de Inspecteur
betreffende na te noemen aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.193, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 111. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. De Inspecteur heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 24 maart 2011 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.6. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Na een leespauze hebben partijen ermee ingestemd dat de pleitnota wordt geacht te zijn voorgedragen.
1.7. De Inspecteur heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, een kopie overgelegd van een stuk waaruit blijkt de Belastingdienst/Rijnmond bevoegd is.
1.8. Het Hof heeft het onderzoek gesloten.
1.9. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1. Belanghebbende, die de Nederlandse nationaliteit heeft, is in het onderhavige jaar gehuwd en woonachtig in Y aan de A-straat 216.
2.2. Belanghebbende is in het onderhavige jaar in dienstbetrekking werkzaam bij de in Luxemburg gevestigde B S.A. (hierna: B). Belanghebbende verricht de werkzaamheden als schipper aan boord van het motortankschip "C" (hierna: het schip).
2.3. De heer D heeft het schip eind 2004 gekocht.
2.4. In 2004 heeft het Ministerie van Verkeer en Waterstaat van Nederland een zogenoemde Rijnvaartverklaring afgegeven. Op deze verklaring staat de heer D, wonende te E (Nederland), als eigenaar van het schip vermeld en D1 als exploitant van het schip.
2.5. Belanghebbende heeft naar aanleiding van advertenties van B in de krant gesolliciteerd naar de functie van schipper op het schip. Het sollicitatiegesprek met B heeft plaatsgehad in het kantoor van B te Luxemburg.
2.6. Begin 2005 zijn de werkzaamheden van belanghebbende aan boord van het schip aangevangen.
2.7. Belanghebbende heeft met het schip gevaren op de Rijn en op andere binnenwateren.
2.8. De heer D is eveneens schipper op het schip. Belanghebbende en de heer D wisselen elkaar daarbij af volgens het schema twee weken op (vaart) en twee weken af (verlof).
2.9. Er is een Betriebsvertrag gesloten tussen D1 en B. Een afschrift van het Betriebsvertrag behoort tot de gedingstukken.
2.10. De bevrachter van het schip is F, gevestigd in G.
2.11. De H te Luxemburg heeft aan belanghebbende op 30 juni 2005 een E-106 verklaring afgegeven.
2.12. Belanghebbende heeft van het Centre Commun de la Sécurité Sociale (hierna: het CCSS) te Luxemburg een Europese ziekteverzekeringskaart (hierna: EZVK) ontvangen. De EZVK heeft het E-111 formulier vervangen. Een afschrift van de EZVK behoort tot de gedingstukken.
2.13. Belanghebbende heeft over het onderhavige jaar in Luxemburg sociale premies betaald.
2.14. B is in 2010 failliet verklaard.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
a. Is belanghebbende, afgezien van eventuele schending door de Inspecteur van het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, in het onderhavige jaar in Nederland premieplichtig voor de volksverzekeringen?
b. Rust de bewijslast dat belanghebbende premieplichtig is voor de volksverzekeringen op de Inspecteur?
c. Heeft de Inspecteur het vertrouwensbeginsel geschonden?
d. Heeft de Inspecteur het gelijkheidsbeginsel geschonden?
Belanghebbende is van mening dat vraag a ontkennend en vragen b tot en met d bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en vernietiging van het premiedeel van de aanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1. De Inspecteur heeft ten aanzien van de juridische grondslag van de aanslag, naar het oordeel van het Hof terecht, het volgende gesteld.
Nationaal recht
4.2. Premieplichtig voor de volksverzekeringen is de verzekerde in de zin van de volksverzekeringen (artikel 6, lid 1, van de Wet financiering sociale verzekeringen).
4.3. Verzekerd voor de Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW), de Algemene nabestaandenwet (hierna: Anw) en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ) is degene die ingezetene is (artikel 6, lid 1, onderdeel a, van de AOW respectievelijk artikel 13, lid 1, onderdeel a, van de Anw respectievelijk artikel 5, lid 1, onderdeel a, van de AWBZ). Niet in geschil is dat belanghebbende ingezetene van Nederland is. Zuiver naar nationaal recht bezien, is belanghebbende aldus premieplichtig voor de volksverzekeringen.
4.4. Vervolgens komt de vraag op of belanghebbende op grond van internationaal recht toch niet verzekerd is. Immers, niet verzekerd voor de AOW, de Anw en de AWBZ is de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is (artikel 6a, onderdeel b, van de AOW , artikel 13a, onderdeel b, van de Anw en artikel 5b, onderdeel b, van de AWBZ ).
Verordening (EEG) Nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971
4.5. Niet in geschil is dat belanghebbende werknemer is. Nu voorts, op grond van het onder 4.3 overwogene, op belanghebbende het sociale zekerheidsstelsel van Nederland van toepassing is, is Verordening (EEG) Nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 (hierna: de Verordening) ingevolge artikel 2, lid 1, in verbinding met artikel 1, onderdeel a, van de Verordening van toepassing op belanghebbende.
4.6. De Verordening treedt in de plaats van elk verdrag inzake sociale zekerheid, maar voorziet daarbij zelf in enkele uitzonderingen, waaronder de Verdragen van 27 juli 1950 en van 30 november 1979 betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (hierna: het Rijnvarendenverdrag) (artikel 6 en artikel 7, lid 2, onderdeel a, van de Verordening ).
Het Rijnvarendenverdrag
4.7. In artikel 1, sub m, van het Rijnvarendenverdrag is het begrip "rijnvarende" gedefinieerd als "een werknemer (...) die behorend tot het varend personeel zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip, dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt en is voorzien van het certificaat, bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaart-akte, ondertekend te Mannheim, op 17 oktober 1868, met inachtneming van de wijzigingen, welke daarin zijn aangebracht of nog zullen worden aangebracht, alsmede van de daarop betrekking hebbende uitvoeringsvoorschriften".
4.8. Op de rijnvarende is slechts de wetgeving van één enkele Verdragsluitende Partij van toepassing (artikel 11, lid 1, van het Rijnvarendenverdrag ). Op de rijnvarende is van toepassing de wetgeving van de Verdragsluitende Partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming, waartoe het in artikel 1, sub m ) bedoelde schip, aan boord waarvan deze rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht, behoort. Indien deze onderneming echter geen zetel heeft op het grondgebied van een Verdragsluitende Partij, is op de rijnvarende van toepassing de wetgeving van de Verdragsluitende Partij op het grondgebied waarvan zich het filiaal of de vaste vertegenwoordiging van die onderneming bevindt (artikel 11, lid 2, van het Rijnvarendenverdrag ).
4.9. Het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van de rijnvarenden (hierna: het Administratief Centrum) heeft bij Besluit nummer 5 van 27 maart 1990 (hierna: Besluit nr. 5) op de voet van artikel 72, lid 1, aanhef en sub a, van het Rijnvarendenverdrag - voor zover hier van belang - bepaald dat als "onderneming waartoe het schip behoort" in de zin van artikel 11, lid 2, eerste volzin, van het Rijnvarendenverdrag in beginsel geldt 'de onderneming' die het betreffende schip exploiteert, ongeacht of deze onderneming al dan niet eigenaar is van het schip (artikel 1). Voor de toepassing van Besluit nr. 5 zijn de gegevens, vermeld op de Rijnvaartverklaring, maatgevend (artikel 4). Bij Besluit nummer 7 van 26 juni 2007 heeft het Administratief Centrum verduidelijkt dat, wanneer het schip door meerdere ondernemingen of vennootschappen wordt geëxploiteerd, voor de toepassing van het besluit als exploitant van het schip geldt: de onderneming of de vennootschap die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip (artikel 1).
4.10. De Inspecteur dient de feiten en omstandigheden waarop de aanslag berust, te stellen en, bij betwisting door belanghebbende, aannemelijk te maken. De Inspecteur dient in het onderhavige geval allereerst aannemelijk te maken dat belanghebbende is aan te merken als een rijnvarende in de zin van artikel 1, sub m, van het Rijnvarendenverdrag en vervolgens dat de zetel van de onderneming, waartoe het schip behoort, zich in Nederland bevindt.
4.11. Als gesteld en niet voldoende weersproken staat vast dat in het onderhavige jaar belanghebbende beroepsarbeid heeft verricht op het schip en dat het schip is voorzien van het certificaat bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaart-akte. Desgevraagd heeft belanghebbende ter zitting verklaard met het schip in het onderhavige jaar op de Rijn te hebben gevaren. Anders dan belanghebbende meent, wordt in artikel 1, sub m, van het Rijnvarendenverdrag niet de eis gesteld, dat het schip uitsluitend of hoofdzakelijk op de Rijn vaart of dat de werknemer met het schip in enige mate op de Rijn vaart. Bovendien heeft de Inspecteur door middel van de jaarstukken over het onderhavige jaar van de heer D aannemelijk gemaakt dat D1 het schip met winstoogmerk gebruikt. Het Hof is mitsdien van oordeel dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende een rijnvarende is in de zin van artikel 1, sub m, van het Rijnvarendenverdrag.
4.12. Ten aanzien van de zetel van de onderneming waartoe het schip behoort, heeft de Inspecteur gesteld dat op de Rijnvaartverklaring staat vermeld dat D1 exploitant van het schip is. Tegenover de stelling van belanghebbende dat de Rijnvaartverklaring dateert van 2004, heeft de Inspecteur onweersproken gesteld dat er nadien geen Rijnvaartverklaring voor het schip is aangevraagd dan wel is afgegeven en dat de Rijnvaartverklaring mitsdien ook voor het jaar 2006 heeft te gelden. Gelet op de door de Inspecteur overgelegde jaarstukken over het onderhavige jaar van de heer D, waaruit de resultaten van D1 blijken, acht het Hof aannemelijk dat D1 de exploitant van het schip is. Nu niet in geschil is dat de heer D in Nederland woont en D1 in Nederland is gevestigd, is het Hof van oordeel dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de zetel van de onderneming waartoe het schip behoort, zich in Nederland bevindt.
4.13. Nu het Hof aannemelijk acht dat belanghebbende rijnvarende is en dat de zetel van de onderneming waartoe het schip behoort zich in Nederland bevindt, is de wetgeving over sociale verzekeringen van Nederland van toepassing.
Tussenoordeel
4.14. Gelet op al het vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat belanghebbende verzekerde is voor de volksverzekeringen en dat internationaal recht niet aan de toepassing van nationaal recht in de weg staat. Belanghebbende is mitsdien uit dien hoofde premie volksverzekeringen verschuldigd. Vervolgens onderzoekt het Hof belanghebbendes argumenten, waarom hij niet premieplichtig voor de volksverzekeringen zou zijn.
Partiële verzekeringsplicht
4.15. Belanghebbendes stelling dat hij slechts premieplichtig is voor de volksverzekeringen, voor zover hij op de Rijn vaart, vindt geen steun in het recht.
Gebondenheid aan de E-106 verklaring en de EZVK
4.16. Belanghebbende stelt dat de Inspecteur is gebonden aan de door de bevoegde instanties van Luxemburg afgegeven E-106 verklaring en de EZVK. Nu het Rijnvarendenverdrag voorrang heeft boven de Verordening, komt aan de E-106 verklaring en de EZVK naar het oordeel van het Hof geen betekenis toe. De arresten van het Hof van Justitie van 10 februari 2000, nr. C-202/97, Fitzwilliam Executive Search Ltd, onder meer gepubliceerd in V-N 2000/17.15, en van 30 maart 2000, nr. C-178/97, Barry Banks, en de uitspraak van Rechtbank 's-Gravenhage 13 juli 2006, nr. 05/3172, LJN: AY6448 brengen daar geen verandering in. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat voormelde jurisprudentie van toepassing is op de zogenoemde E-100 reeks en dat de Inspecteur bij de vaststelling van de heffingsbevoegdheid op het gebied van de sociale zekerheid is gebonden aan de door de bevoegde instanties van Luxemburg afgegeven E-106 verklaring en de EZVK.
4.17. Belanghebbende miskent daarmee naar het oordeel van het Hof dat in de onder 4.16 genoemde zaken, in tegenstelling tot de onderhavige zaak, vaststond dat de verzekeringsplicht moest worden bepaald op basis van de Verordening. Voorts miskent belanghebbende dat voormelde jurisprudentie uitsluitend is gewezen met betrekking tot een E-101 verklaring. Anders dan belanghebbende meent, komt aan de E-101 verklaring en de E-106 verklaring en de EZVK niet dezelfde werking toe.
4.17.1. De E-101 verklaring, die door de Administratieve Commissie is vastgesteld, strekt ertoe de toepasselijke wettelijke regeling op het gebied van de sociale zekerheid te bepalen. Zolang een E-101 verklaring is gegeven en niet is ingetrokken of ongeldig verklaard door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van afgifte, bindt zij het bevoegde orgaan en de rechterlijke instanties van de lidstaat waarin de werknemer zijn arbeid verricht.
4.17.2. De strekking van de E-106 verklaring en de EZVK is beperkter dan die van de E-101 verklaring. De E-106 verklaring, die eveneens door de Administratieve Commissie is vastgesteld, strekt er uitsluitend toe vast te stellen dat de ontvanger ervan in de lidstaat van afgifte recht heeft op verstrekkingen wegens ziekte en moederschap. De EZVK, die het E-111 formulier, dat eveneens door de Administratieve Commissie is vastgesteld, heeft vervangen, zorgt ervoor dat belanghebbende gratis of tegen gereduceerd tarief noodzakelijke medische hulp krijgt in een andere lidstaat dan de lidstaat van afgifte, als die hulp nodig is tijdens het bezoek aan die lidstaat.
4.18. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende in het onderhavige jaar over een E-101 verklaring beschikt. Nu voorts aan de E-106 verklaring en de EZVK niet dezelfde werking toekomen als aan de E-101 verklaring, is de Inspecteur niet aan de door de bevoegde instanties van Luxemburg afgegeven E-106 verklaring of de EZVK gebonden.
Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (hierna: BUB)
4.19. Belanghebbende stelt dat hij op grond van artikel 17 van het BUB niet in Nederland is verzekerd voor de volksverzekeringen. In artikel 17 van het BUB is onder meer bepaald dat onder voorwaarden niet verzekerd is de persoon die in Nederland woont en die behoort tot het op de binnenwateren varend personeel van een buiten Nederland wonende of gevestigde werkgever die internationaal vervoer verricht.
4.20. Daargelaten of belanghebbende voldoet aan de voorwaarden van artikel 17 van het BUB, verklaart het Hof dat artikel buiten toepassing. Het Hof is immers van oordeel dat sprake is van een onverenigbaarheid als bedoeld in artikel 94 van de Grondwet , nu artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag enerzijds en artikel 17 van het BUB anderzijds hetzelfde onderwerp regelen, namelijk het afbakenen van de kring van personen waarop de wetgeving over sociale verzekeringen van toepassing is, doch met een verschillende uitkomst. Het Hof verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 3 december 2004, nr. 37.935, LJN: AP6514, onder meer gepubliceerd in BNB 2005/120c*.
Dubbele premieplicht
4.21. Voor zover belanghebbende stelt dat hij, indien hij in Nederland premies volksverzekeringen is verschuldigd, dubbel premieplichtig is voor de volksverzekeringen, is het Hof van oordeel dat op grond van artikel 11, lid 1, van het Rijnvarendenverdrag slechts de wetgeving van één enkele Verdragsluitende Partij van toepassing is. Indien belanghebbende in Luxemburg ten onrechte premies volksverzekeringen heeft voldaan, dient belanghebbende ofwel bij de bevoegde instantie in Luxemburg te verzoeken om teruggaaf van de ten onrechte afgedragen premies volksverzekeringen, dan wel op grond van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag de bevoegde autoriteiten te verzoeken om een overeenkomst te sluiten; het Hof is niet gebleken van het bestaan van een dergelijke overeenkomst, dat wil zeggen van een overeenkomst waarbij Nederland zou zijn teruggetreden ten faveure van Luxemburg.
Gelijkheidsbeginsel
4.22. Belanghebbende stelt voorts dat het gelijkheidsbeginsel meebrengt dat, ook zonder een overlegprocedure als bedoeld in artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag, zijn sociale verzekeringsplicht in Nederland moet vervallen, omdat ook aan anderen die in gelijke positie verkeren geen aanslag premie volksverzekeringen is opgelegd. Het Hof verwerpt belanghebbendes grief. De uitvoering van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag is, voor wat Nederland betreft, voorbehouden aan de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de SVB) en niet aan de Inspecteur. Niet gebleken is dat de Inspecteur in de door belanghebbende genoemde andere gevallen een aanslag premie volksverzekeringen achterwege heeft gelaten anders dan op de grond dat de SVB het standpunt heeft ingenomen dat de betreffende werknemer niet in Nederland was verzekerd.
Vertrouwensbeginsel
4.23. Het Hof dient ten slotte de vraag te beantwoorden of de Inspecteur door het opleggen en handhaven van de onderhavige aanslag het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Belanghebbende, op wie in dezen de bewijslast rust, heeft in dat kader kopieën overgelegd van een brief van CCSS aan B gedagtekend 2 september 2004 en van een brief van de SVB aan J gedagtekend 24 juni 2005. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur niet is gebonden aan uitlatingen van CCSS, nu de functionarissen van CCSS geen functionarissen van de Belastingdienst zijn en ook geen bijzondere taak hebben gekregen bij de uitvoering en handhaving van de Nederlandse wetgeving inzake premieheffing. Daargelaten of de SVB in rechte te beschermen vertrouwen kan wekken, is het Hof van oordeel dat de inhoud van de brief van de SVB te algemeen van aard is, nu deze is gebaseerd op feitelijke elementen die in het onderhavige geval nu juist in geschil zijn. Op grond van het vorenstaande is het Hof van oordeel dat belanghebbende redelijkerwijs niet kon menen dat hij aan de brieven van CCSS en van de SVB het in rechte te beschermen vertrouwen kon ontlenen dat hij geen premie volksverzekeringen is verschuldigd.
Slotsom
4.24. Gelet op al het vorenoverwogene verklaart het Hof belanghebbendes beroep ongegrond.
Ten aanzien van het griffierecht
4.25. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.26. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht .
5. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 4 mei 2011 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, T.A. Gladpootjes en A.C.J. Viersen, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.