Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

WWB / Intrekking / 26 IVRK /14 EVRM / 8 EVRM

Het kennelijke betoog van eisers dat de koppelingswetgeving in strijd is met het verbod van discriminatie als bedoeld in artikel 14 van het EVRM , treft geen doel. Voor het in deze wetgeving neergelegde onderscheid naar nationaliteit, namelijk tussen Nederlanders en vreemdelingen met verblijfstitel enerzijds en vreemdelingen zonder zodanige titel anderzijds, is volgens vaste jurisprudentie een afdoende rechtvaardiging aanwezig, ook waar het gaat om de uitsluiting van bijstand. Ook het kennelijke betoog van eisers dat het in de koppelingswetgeving neergelegde onderscheid in elk geval jegens hun kinderen in strijd is artikel 14 van het EVRM , mede bezien in samenhang met artikel 26 van het IVRK, reeds van wege hun minderjarigheid, faalt. Het verstrekken van mogelijk langdurige uitkeringen aan kinderen die geen rechtmatig verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, of l, van de Vw 2000 kan de voortzetting van hun verblijf en in voorkomend geval van het verblijf van hun ouders hier te lande stimuleren, waardoor het vreemdelingenbeleid ernstig zou worden doorkruist. Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat ingevolge artikel 2 van de Goedkeuringswet IVRK het bepaalde in artikel 26 van het IVRK de Nederlandse staat niet verplicht tot een zelfstandig recht van kinderen op sociale zekerheid, daaronder inbegrepen sociale verzekering. Eisers hebben geen feiten of omstandigheden gesteld betreffende henzelf of hun kinderen, die nopen tot het oordeel dat het in 2.4.2 bedoelde onderscheid specifiek jegens hen of hun kinderen in strijd is met artikel 14 van het EVRM . De argumenten die eisers ontlenen aan hun Roma-cultuur dienen te worden beoordeeld in het kader van een aanvraag voor een verblijfsvergunning op grond van de Vreemdelingenwet 2000 en blijven verder buiten behandeling. Het voorgaande geldt dienovereenkomst voor het beroep van eisers op artikel 8 van het EVRM .

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



RECHTBANK DORDRECHT

Sector Bestuursrecht

procedurenummer: AWB 10/1465

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken

in het geding tussen

[naam eiser] en mw. [naam eiseres], wonende te Papendrecht, eisers,

gemachtigde: mr. J.H. Kruseman, advocaat te Haarlem,

en

de Bestuurscommissie Sociale Dienst Drechtsteden, thans het Drechtstedenbestuur, verweerder,

gemachtigde: A. Kleijn, werkzaam bij de Sociale Dienst Drechtsteden.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft bij besluit van 3 augustus 2010 het recht op bijstand van eisers per

1 december 2009 ingetrokken op de grond dat zij niet beschikken over een geldige verblijfstitel. Daarbij heeft verweerder meegedeeld over de terugvordering nog een afzonderlijk besluit te zullen nemen.

Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 9 augustus 2010 bezwaar gemaakt bij verweerder.

Bij brief van 20 augustus 2010 hebben eisers de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht verzocht om ten aanzien van het besluit van 3 augustus 2010 een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Bij uitspraak van 16 september 2010 (AWB 10/929) heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.

Bij besluit van 2 december 2010 heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 10 december 2010 beroep ingesteld bij de rechtbank Dordrecht.

De zaak is op 21 april 2011 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld.

Eisers zijn ter zitting verschenen samen met hun kinderen, bijgestaan door mr. [naam kantoorgenoot], kantoorgenoot van hun gemachtigde.

Verweerder is verschenen bij gemachtigde.

2. Overwegingen

2.1. Het wettelijk kader

2.1.1. Artikel 11 van de WWB bepaalt, voor zover van belang:

1. Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.

2. Met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, wordt gelijkgesteld de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004 /38/EG.3.

3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere hier te lande woonachtige vreemdelingen dan de in het tweede lid bedoelde voor de toepassing van deze wet met een Nederlander gelijk worden gesteld: a. ter uitvoering van een verdrag dan wel van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie, of b. indien zij, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, rechtmatig in Nederland verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onderdeel g of h, van die wet en zij aan de in die algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarden voldoen.

(...)

Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WWB kan het college aan en persoon die geen recht op bijstand heeft, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van deze paragraaf, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.

Ingevolge het tweede lid is het eerste lid niet van toepassing op andere vreemdeliningen dan die, bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid.

2.1.2. Ter uitwerking van artikel 11, derde lid, van de WWB is het Besluit gelijkstelling vreemdelingen WWB, IOAW, IOAZ, WVG en WWIK vastgesteld (hierna: Besluit gelijkstelling).

Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit gelijkstelling, voor zover van belang, wordt voor de toepassing van onder meer de WWB met een Nederlander gelijkgesteld de vreemdeling die, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vreemdelingenwet 2000 , binnen de termijn genoemd in artikel 69 van de Vreemdelingenwet 2000 beroep heeft ingesteld tegen intrekking van de toelating in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000).

2.1.3. Ingevolge artikel 94 van de Grondwet vinden binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties.

2.1.4. Artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) bepaalt:

Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.

Artikel 8 van het EVRM bepaalt:

1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Artikel 14 van het EVRM bepaalt:

Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.

2.1.5. Artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM bepaalt:

Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.

De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.

2.1.6. Artikel 2, eerste lid, van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK) bepaalt dat de Staten die partij zijn bij dit Verdrag, eerbiedigen en waarborgen de in het Verdrag beschreven rechten voor ieder kind onder hun rechtsbevoegdheid zonder discriminatie van welke aard ook, ongeacht ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale, etnische of maatschappelijke afkomst, welstand, handicap, geboorte of andere omstandigheid van het kind of van zijn of haar ouder of wettige voogd.

Artikel 26 van het IVRK bepaalt:

1. De Staten die partij zijn, erkennen voor ieder kind het recht de voordelen te genieten van voorzieningen voor sociale zekerheid, met inbegrip van sociale verzekering, en nemen de nodige maatregelen om de algehele verwezenlijking van dit recht te bewerkstelligen in overeenstemming met hun nationale recht.

2. De voordelen dienen, indien van toepassing, te worden verleend, waarbij rekening wordt gehouden met de middelen en de omstandigheden van het kind en de personen die verantwoordelijk zijn voor zijn of haar onderhoud, alsmede iedere andere overweging die van belang is voor de beoordeling van een verzoek daartoe dat door of namens het kind wordt ingediend.

2.1.7. Ingevolge artikel 2 van de Goedkeuringswet Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: de Goedkeuringswet IVRK), voor zover van belang, wordt het voorbehoud gemaakt dat het Koninkrijk der Nederlanden het bepaalde in artikel 26 van het verdrag aanvaardt, onder het voorbehoud dat deze bepaling niet verplicht tot een zelfstandig recht van kinderen op sociale zekerheid, daarbij inbegrepen sociale verzekering.

2.2. Het bestreden besluit

Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat eisers met ingang van 1 december 2009 geen recht hebben op bijstand ingevolge de WWB, omdat zij vanaf die datum niet over een verblijfstitel beschikken. Tegen de intrekking daarvan hadden eisers beroep ingesteld. Gelet daarop meende verweerder ten tijde van de beoordeling van de aanvraag om bijstand in november 2009 dat eisers tot de kring van gerechtigden behoorden op grond van het Besluit gelijkstelling. Begin augustus 2010 werd duidelijk dat hiervan geen sprake was omdat het beroep tegen de intrekking niet tijdig was ingediend en om die reden niet-ontvankelijk is verklaard. Voorts is het beroep van eisers op een aantal verdragsbepalingen vergeefs, aldus verweerder. Blijkens het verweerschrift heeft verweerder daarbij bijzondere aandacht besteed aan het Internationaal verdrag voor het kind. Volgens verweerder leerde onderzoek evenwel dat geen van de acht kinderen rechtmatig in Nederland verbleef.

2.3. De gronden van beroep

Eisers hebben, verkort weergegeven, aangevoerd dat zij Roma zijn en nergens anders naartoe kunnen. Het gezin wordt enkel nog geholpen door het leger des heils, de Staat helpt hen op geen enkele manier. Er zijn echter Mensenrechtenverdragen waar de Staat en haar organen aan verbonden zijn. De Staat en ook de gemeente zijn gebonden aan artikel 8 EVRM . Volgens eisers dwimgt dit artikel de Staat tot de positieve plicht het gezins- en familieleven mogelijk te maken. Op grond van het eerste lid van artikel 8 EVRM hebben eisers het recht op dezelfde kansen op familie en gezinsleven als andere mensen in Nederland. Daarvoor is WWB noodzakelijk. Op grond van het tweede lid dient er een belangenafweging gemaakt te worden. Het principe waarop de Staat cliënten uitsluit, is het koppelingsbeginsel. Dit beginsel gaat echter voor eisers niet op: ze kunnen niet weg en de Staat staat hen het verblijf in Nederland feitelijk toe. Indien het belang van de Staat en de gemeente bij uitsluiting van eisers wordt afgezet tegen het belang van eisers bij toekenning van de WWB, kan volgens eisers niet anders geconcludeerd worden dan dat hun belang zwaarder dient te wegen. Het gezin niet laten verhongeren en verkommeren weegt zwaarder dan het belang hen vanuit een principe dat voor hen niet eens opgaat, uit te sluiten.

Eisers hebben voorts verwezen naar de feiten en gronden zoals uiteengezet in het verzoekschrift. Hierin brengen eisers naar voren dat zij, en hun acht kinderen waarvan er nog twee in de luiers zitten, als Roma een nomadisch bestaan leiden, waardoor zij niet over de juiste papieren beschikken om een verblijfsvergunning te verkrijgen en te behouden.

Hun Roma-cultuur is er volgens eisers ook debet aan dat zij te laat beroep hebben ingesteld tegen de intrekking van hun verblijfsvergunningen en dat zij geen hoger beroep hebben ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 april 2010, waarbij hun beroep tegen de intrekking van hun verblijfsvergunningen wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk is verklaard. Omdat eisers als Roma niet aan dergelijke administratieve eisen kunnen voldoen, is er sprake van discriminatie als bedoeld in artikel 14 van het EVRM .

Nu zij door deze discriminatie worden uitgesloten van bijstand en het voor eisers als gevolg daarvan onmogelijk is een familieleven uit te oefenen, menen eisers dat de intrekking van de bijstand een schending oplevert van artikel 8 van het EVRM dan wel artikel 3 van het EVRM .

In het licht van het voorgaande zijn eisers voorts van opvatting dat de intrekking van de bijstandsuitkering een ongerechtvaardigde ontneming van eigendom is en een schending oplevert van artikel 1, van het Eerste Protocol, van het EVRM . Eisers betogen verder dat zij buiten schuld niet kunnen terugkeren naar hun land van herkomst. Eisers hebben inmiddels een aanvraag ingediend om op die grond opnieuw een verblijfsvergunning te verkrijgen, zodat zij naar verwachting binnen afzienbare termijn opnieuw over een verblijfsvergunning zullen beschikken. Nu eisers nergens naar toe kunnen en behoeftig zijn, heeft verweerder volgens eisers ten onrechte de belangen van de acht thuiswonende kinderen niet meegewogen bij de intrekking, zodat reeds daarom dat besluit in strijd is met artikel 3 van het IVRK . Gelet op deze kinderen en het feit dat eisers tot de kwetsbare groep van de Roma behoren, zijn eisers van opvatting dat verweerder hen bijstand had moeten toekennen op grond van artikel 16, eerste lid, van de WWB en artikel 16, tweede lid, van de WWB wegens strijd met artikel 8 van het EVRM buiten toepassing had moeten laten. Eisers zien bevestiging voor hun opvatting in de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) van 7 juli 2009, LJN BJ2809, en van de CRvB van 19 april 2010, LJN BM0956, en verder in de uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 15 februari 2006 in de zaken Okpisz en Niedzwiecki tegen Duitsland, Cocic tegen Kroatië van 15 januari 2009 en Stanková tegen Slowakije van 9 oktober 2007.

2.4. De beoordeling door de rechtbank

2.4.1. Eisers hebben verklaard geen hoger beroep te hebben aangetekend tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 april 2010. Daarbij is hun beroep tegen de intrekking van hun verblijfsvergunning met ingang van 1 december 2009, niet-ontvankelijk verklaard. Ook anderszins is niet gebleken dat eisers of hun kinderen op die datum rechtmatig verblijf in Nederland hadden. Verweerder stelt zich derhalve terecht op het standpunt dat eisers vanaf 1 december 2009 geen vreemdeling zijn in de zin van artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB . Op de peildatum bestond daarom voor eisers noch hun kinderen recht op bijstand ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB . Tevens vielen eisers en kinderen op de peildatum onder de koppelingregeling van artikel 16, tweede lid, van de WWB , zodat verweerder evenmin bevoegd was eisers of hun kinderen bijstand te verstrekken ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WWB .

2.4.2. Het kennelijke betoog van eisers dat de koppelingswetgeving in strijd is met het verbod van discriminatie als bedoeld in artikel 14 van het EVRM , treft geen doel. Voor het in deze wetgeving neergelegde onderscheid naar nationaliteit, namelijk tussen Nederlanders en vreemdelingen met verblijfstitel enerzijds en vreemdelingen zonder zodanige titel anderzijds, is volgens vaste jurisprudentie een afdoende rechtvaardiging aanwezig, ook waar het gaat om de uitsluiting van bijstand. Uitgangspunt daarbij is dat een staat in beginsel vrij is in het vaststellen van de voorwaarden waaronder vreemdelingen tot zijn grondgebied worden toegelaten. Evenzeer is een staat in beginsel vrij gelegaliseerde toelating als vereiste te stellen om aanspraak te kunnen maken op uitkering ingevolge de WWB. Hierbij sluit aan de doelstelling van de koppelingswetgeving zoals deze in de wetsgeschiedenis is neergelegd, te weten het wegnemen van de mogelijkheid om ondanks het ontbreken van een verblijfstitel aanspraak te maken op uitkeringen en verstrekkingen. Dit kan immers een aanzet vormen tot de voortzetting van, in beginsel, wederrechtelijk verblijf en kan uiteindelijk leiden tot een vorm van schijnlegaliteit wat de verblijfspositie betreft. Deze koppelingswetgeving dient mede ter ondersteuning van een consistent vreemdelingenbeleid, dat onder meer tot doel heeft degenen die geen toelating verkrijgen het land te doen verlaten.

Ook het kennelijke betoog van eisers dat het in de koppelingswetgeving neergelegde onderscheid in elk geval jegens hun kinderen in strijd is artikel 14 van het EVRM , mede bezien in samenhang met artikel 26 van het IVRK, reeds van wege hun minderjarigheid, faalt. Het verstrekken van mogelijk langdurige uitkeringen aan kinderen die geen rechtmatig verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, of l, van de Vw 2000 kan de voortzetting van hun verblijf en in voorkomend geval van het verblijf van hun ouders hier te lande stimuleren, waardoor het vreemdelingenbeleid ernstig zou worden doorkruist. Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat ingevolge artikel 2 van de Goedkeuringswet IVRK het bepaalde in artikel 26 van het IVRK de Nederlandse staat niet verplicht tot een zelfstandig recht van kinderen op sociale zekerheid, daaronder inbegrepen sociale verzekering.

2.4.3. Eisers hebben geen feiten of omstandigheden gesteld betreffende henzelf of hun kinderen, die nopen tot het oordeel dat het in 2.4.2 bedoelde onderscheid specifiek jegens hen of hun kinderen in strijd is met artikel 14 van het EVRM . De argumenten die eisers ontlenen aan hun Roma-cultuur dienen te worden beoordeeld in het kader van een aanvraag voor een verblijfsvergunning op grond van de Vreemdelingenwet 2000 en blijven verder buiten behandeling.

2.4.4. Ook het beroep van eisers op artikel 8 van het EVRM faalt. De in 2.4.2 omschreven rechtvaardiging voor het met de koppelingswetgeving geïntroduceerde onderscheid naar nationaliteit voor het recht op bijstand geldt in het verband van die bepaling onverkort. Dit onderscheid acht de rechtbank in het algemeen proportioneel.

2.4.5. Eisers hebben geen feiten of omstandigheden gesteld, die nopen tot het oordeel dat het in 2.4.4 bedoelde onderscheid specifiek jegens hen in strijd is met artikel 8 van het EVRM . Niet is afdoende komen vast te staan dat eisers en hun kinderen niet naar het voor hen geldende land van herkomst kunnen terugkeren. Evenmin is gebleken dat zij hun gezinsleven met hun acht thuiswonende kinderen niet aldaar kunnen uitoefenen.

2.4.6. Ook het beroep van eisers op artikel 8 van het EVRM in samenhang met artikel 14 van het EVRM faalt. In hetgeen eisers hebben aangevoerd ziet de rechtbank onvoldoende grond voor het oordeel dat zij of hun kinderen behoren tot de categorie van kwetsbare personen die in het bijzonder recht hebben op bescherming van hun privé- en gezinsleven als bedoeld in de door eisers in dit verband - zonder nadere onderbouwing - genoemde jurisprudentie.

2.4.7. Nu het beroep van eisers op artikel 8 van het EVRM geen doel treft, behoeft hun beroep op artikel 3 van het EVRM , dat een veel zwaardere norm stelt, verder geen bespreking.

2.4.8. De rechtbank ziet evenmin grond voor het oordeel dat verweerder niet tot beëindiging van het recht op bijstand van eisers met ingang van de peildatum had mogen besluiten vanwege strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Volgens inmiddels vaste jurisprudentie valt de beëindiging van het recht op bijstand onder het bereik van artikel 1 van het Eerst Protocol bij het EVRM. Zoals hiervoor overwogen acht de rechtbank de in de koppelingswetgeving neergelegde voorwaarden die recht geven bijstand, gerechtvaardigd en proportioneel. Eisers voldeden daaraan niet. Op grond van die wettelijke voorwaarden noch anderszins hadden eisers aanleiding te veronderstellen dat het recht op bijstand niet zou worden ingetrokken. In het licht van hetgeen hierboven verder is overwogen, kan ook niet worden geoordeeld dat de intrekking van het recht op bijstand in hun geval een onevenredige zware last voor eisers oplevert.

2.4.4. Het beroep is derhalve ongegrond.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht .

2.4.5. Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.

3. Beslissing

De rechtbank Dordrecht:

- verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, rechter, en door deze en mr. P. Haex, griffier, ondertekend.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature