Uitspraak
201101094/1/H2.
Datum uitspraak: 24 augustus 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Belastingdienst/Toeslagen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 december 2010 in zaak nr. 10/1347 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Rotterdam,
en
de Belastingdienst.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 september 2009 heeft de Belastingdienst de aan [wederpartij] als voorschot toegekende tegemoetkoming in de zorgtoeslag over 2008 op nihil vastgesteld en deze van haar teruggevorderd. Het betreft een bedrag van € 870,00.
Bij besluit van 2 april 2010 heeft de Belastingdienst het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 december 2010, verzonden op 10 december 2010, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 2 april 2010 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 januari 2011, hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juli 2011, waar de Belastingdienst, vertegenwoordigd door drs. E.J.E. Groothuis, werkzaam bij de Belastingdienst, en [wederpartij], in persoon, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), zoals deze gold ten tijde hier van belang, is de partner van de belanghebbende degene die hierna als eerste wordt genoemd:
a. de niet duurzaam gescheiden levende echtgenoot of geregistreerde partner;
b. degene die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en:
1˚ voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor het berekeningsjaar kiest voor kwalificatie als partner van de belanghebbende;
2˚ ten overstaan van een notaris een samenlevingscontract heeft gesloten met de belanghebbende;
3˚ uit wiens relatie met de belanghebbende een kind is geboren;
4˚ een kind van de belanghebbende heeft erkend dan wel van wie een kind door de belanghebbende is erkend;
5˚ in een aan het berekeningsjaar voorafgaand kalenderjaar partner van de belanghebbende was;
6˚ voor de toepassing van een pensioenregeling als partner van de belanghebbende is aangemeld, of;
7˚ samen met de belanghebbende een woning bewoont die voor hen een eigen woning is in de zin van artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001 , en aansprakelijk is of mede aansprakelijk is voor een schuld waarbij die woning als onderpand dient;
c. de meerderjarige die in het berekeningsjaar gedurende meer dan zes maanden onafgebroken een gezamenlijke huishouding voert met de meerderjarige belanghebbende en gedurende die tijd op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, met uitzondering van:
1˚ de bloed- of aanverwant in de rechte lijn van de belanghebbende;
2˚ de bloed- of aanverwant in de tweede graad van de zijlijn van de belanghebbende gedurende de periode dat de belanghebbende op hetzelfde woonadres als zijn ouder staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.
Ingevolge artikel 26 is de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd, indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt.
2.2. Aan het besluit van 25 september 2009, gehandhaafd bij het besluit van 2 april 2010, heeft de Belastingdienst ten grondslag gelegd dat [belanghebbende] gezien artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 5, van de Awir over 2008 dient te worden aangemerkt als partner van [wederpartij]. In verband met de hoogte van het gezamenlijke toetsingsinkomen heeft de Belastingdienst bij dit besluit de tegemoetkoming in de zorgtoeslag over 2008 op nihil vastgesteld.
2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst in het besluit van 2 april 2010 niet draagkrachtig heeft aangegeven waarom de tegemoetkoming in de zorgtoeslag over 2008 op nihil is vastgesteld. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de exacte inhoud van de aanvraag van [wederpartij] onduidelijk is en dus ook of zij hierin heeft aangegeven dat [belanghebbende] haar partner is. De rechtbank heeft dit besluit wegens een motiveringsgebrek als bedoeld in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd.
2.4. De Belastingdienst betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen. Hij voert hierbij aan dat uit de aanvraag van [wederpartij] volgt dat [belanghebbende] als haar partner kan worden aangemerkt. De Belastingdienst betoogt dat van de juistheid van deze aanvraag kon worden uitgaan, mede omdat [wederpartij] en [belanghebbende] op hetzelfde adres in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens stonden ingeschreven. Volgens de Belastingdienst waren [wederpartij] en [belanghebbende] in 2007 en 2008 partners en voerden zij een gezamenlijke huishouding.
2.4.1. Het betoog slaagt. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Awir wordt een tegemoetkoming op aanvraag toegekend door de Belastingdienst. De Belastingdienst kan daarbij in beginsel uitgaan van de juistheid van een aanvraag. De aanvraag is door [wederpartij] elektronisch ingediend. Op de door de Belastingdienst overgelegde uitdraai van het aanvraagformulier staat onder de onderdelen 'Echtgenoot/Medebewoner', 'VoorlettersPartn' en 'AchternaamPartn' "[voorletters]" en "[belanghebbende]". Tevens zijn de onderdelen 'GebDatumPartn' en 'BSNPartn' ingevuld. Gelet hierop heeft de Belastingdienst ervan kunnen uitgaan dat [belanghebbende] op de aanvraag als partner is aangemerkt. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.4.2. Voorts is op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting komen vast te staan dat de relatie tussen [wederpartij] en [belanghebbende] in maart 2008 is geëindigd, [wederpartij] zich op 8 januari 2009 op een woonadres in Rotterdam in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens heeft ingeschreven en dat in de periode daarvòòr sprake was van een gezamenlijke huishouding. Gelet hierop en nu niet in geschil is dat [wederpartij] en [belanghebbende] in de periode van 30 april 2006 tot 15 december 2008 op hetzelfde woonadres stonden ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, heeft de Belastingdienst zich terecht op het standpunt gesteld dat [belanghebbende] over 2008 als de partner van [wederpartij] in de zin van artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 5, van de Awir dient te worden aangemerkt. Dat deze definitie van partner niet overeenkomt met de betekenis die [wederpartij] daaraan toekent, maakt dit niet anders. De Belastingdienst dient in dit verband uit te gaan van artikel 3, eerste lid, van de Awir .
2.4.3. Nu voorts niet in geschil is dat het gezamenlijke toetsingsinkomen van [wederpartij] en [belanghebbende] over het jaar 2008 te hoog is om voor zorgtoeslag in aanmerking te komen, is de tegemoetkoming in de zorgtoeslag over 2008 terecht op nihil vastgesteld en is de Belastingdienst terecht tot terugvordering overgegaan.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 2 april 2010 van de Belastingdienst alsnog ongegrond verklaren.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 december 2010 in zaak nr. 10/1347;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.
w.g. Offers w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2011
85-630.