Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Uit de overgelegde stukken, die dateren van na het eerdere besluit van 13 maart 2003, blijkt dat niet alleen de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan, maar ook de situatie voor vrouwen en meisjes in dat land ten tijde van de totstandkoming van het besluit van ten opzichte van de situatie ten tijde van het besluit van 13 maart 2003 zodanig is verslechterd dat niet op voorhand is uitgesloten dat deze verslechterde situatie kan afdoen aan het eerdere besluit. Aldus is sprake van nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden.

Het had op verweerders weg gelegen in te gaan op de stelling van eiseres, met vele stukken onderbouwd, dat zij reeds vanwege haar westerse gedrag bij terugkeer een reëel risico loopt op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling en van haar, gelet op artikel 8 EVRM , niet mag worden gevergd dat zij zich bij terugkeer aan de levensstijl in Afghanistan aanpast. Door dit na te laten is het bestreden besluit hierom al onvoldoende gemotiveerd.

De beoordeling van de in Afghanistan door eiseres ondervonden problemen vond plaats in het licht van de veiligheidssituatie in 2003. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de veiligheidssituatie in Afghanistan sindsdien is verslechterd en dat is gebleken dat de rol van de Taliban en andere fundamentalistische krachten niet is uitgespeeld, alsmede dat de situatie van vrouwen noch immer zeer slecht is, kan verweerder ter onderbouwing van de stelling dat eiseres in Afghanistan geen problemen heeft ondervonden van haar westerse levensstijl en dat zij daar bij terugkeer geen problemen van zal ondervinden, niet volstaan met een verwijzing naar de uitspraak van 2 december 2003.

Eiseres heeft in de zienswijze gewezen op door haar overgelegde informatie in het ambtsbericht van 2007, waaruit blijkt dat niet alleen het westerse gedrag dat een vrouw in Afghanistan vertoont bepalend is voor de vraag of zij gevaar loopt, maar ook de mate waarin dat gedrag aan haar wordt toegeschreven. Dat betekent dat, ook al zou zij zich accommoderen aan de traditionele Afghaanse levenswijze, dan niet uitgesloten is dat zij niettemin gevaar loopt. In beroep heeft eiseres in dit verband ook nog verwezen naar de UNHCR Eligibility Guidelines van juli 2009. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit noch in het verweerschrift op deze stelling van eiseres en op de door haar overgelegde informatie is ingegaan. Ook hierom ontbeert het bestreden besluit een draagkrachtige motivering.

Tenslotte heeft eiseres gewezen op de positie van haar dochters. Verweerder heeft in het bestreden besluit en het verweerschrift volstaan met de reactie dat, gelet op de jonge leeftijd, niet aannemelijk is dat zij geen andere levensstijl dan de westerse kunnen aannemen, temeer nu dat ook van hun moeder verwacht mag worden. Verweerder is met deze motivering onvoldoende op de stellingen van eiseres ingegaan, temeer nu eiseres specifieke voor haar dochters geldende problemen heeft aangevoerd.

Uitspraak



RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

Nevenzittingsplaats Haarlem

zaaknummer: AWB 09 / 2421

uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 17 december 2010

in de zaak van:

[eiseres],

geboren op [geboortedatum], mede namens haar minderjarige kinderen:

[eiser],

geboren op [geboortedatum],

[eiser],

geboren op [geboortedatum]

[eiser],

geboren op [geboortedatum],

allen van Afghaanse nationaliteit,

tezamen te noemen eisers,

gemachtigde: mr. B.D. Lit, advocaat te Amsterdam,

tegen:

de minister voor Immigratie en Asiel, voorheen de minister van Justitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie,

verweerder,

gemachtigde: mr. C. Brand, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.

1. Procesverloop

1.1 Eiseres heeft, mede namens haar minderjarige kinderen, op 22 mei 2008 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvragen bij besluit van 29 december 2008 afgewezen. Eisers hebben tegen het besluit op 23 januari 2009 beroep ingesteld.

1.2 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 3 maart 2010. Eisers zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

2. Overwegingen

2.1 De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiseres op 7 oktober 1999 Nederland ingereisd. Op 18 oktober 1999 heeft zij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Deze aanvraag is door verweerder na inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 ( Vw ) aangemerkt als een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze aanvraag is bij besluit van 13 maart 2003 afgewezen. Het hiertegen ingediende beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Maastricht, van 2 december 2003 ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft in haar uitspraak van 19 mei 2004 op het ingestelde hoger beroep deze uitspraak bevestigd.

Op 16 juli 2007 heeft de echtgenoot van eiseres een (herhaalde) asielaanvraag ingediend, welke bij besluit van 29 december 2008 is afgewezen. Hiertegen is op 23 januari 2009 beroep ingesteld (geregistreerd onder AWB 09 / 2422). De behandeling van het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2010, tegelijkertijd met de behandeling van het onderzoek in onderhavig geschil. Dat beroep is bij uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van heden gegrond verklaard.

2.2 Eiseres heeft ter onderbouwing van haar eerdere aanvraag het volgende aangevoerd. Eiseres is van Tajik-afkomst. Zij heeft een lyceumdiploma behaald en heeft daarna ongeveer vier maanden in Rusland een opleiding gevolgd. Eiseres is lid geweest van de DVPA en van de landelijke vrouwenbeweging tot de val van Najibullah in 1992. Zij heeft deelgenomen aan de bijeenkomsten en de werving van nieuwe leden. Daarnaast is zij werkzaam geweest als ambtenaar bij de nationale nieuwsdienst tot 1992. Vanaf november / december 1995 heeft eiseres als vrijwilligster les gegeven aan meisjes tussen tien en zestien jaar oud. De dorpelingen waren daarvan op de hoogte. Met de komst van de Taliban zorgde dit voor problemen. Een andere vrouw, met wie eiseres bevriend was, was werkzaam voor UNICEF. Deze vrouw is opgepakt door de Taliban. De Taliban hadden haar gevraagd waar eiseres was. De Taliban zijn een paar keer in de woning van de schoonouders van eiseres geweest en hebben hen onder druk gezet om eiseres en haar echtgenoot aan hen over te dragen. Nadat het dorp waar eiseres en haar gezin woonden was ingenomen door de Taliban, zijn zij ondergedoken bij een familielid van de echtgenoot van eiseres.

2.3 Ter onderbouwing van de herhaalde aanvraag heeft eiseres het volgende aangevoerd. Eiseres heeft aangevoerd dat zij verwesterd is en zich al voor haar vertrek uit Afghanistan naar Afghaanse maatstaven westers heeft gedragen. Daarnaast voert eiseres aan dat zij vanwege haar geloofsovertuiging te vrezen heeft voor vervolging. Zij beschouwt zich niet als moslim. Daarnaast doet eiseres een beroep op de verslechterde veiligheidssituatie in Afghanistan. Eiseres doet in dit verband een beroep op artikel 15, aanhef en onder c, richtlijn 2004 /83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: richtlijn 2004/83).

2.4 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, voor zover hier van belang en samengevat, op het volgende standpunt gesteld. In het besluit van 22 maart 2003 is overwogen dat de door eiseres gestelde problemen onvoldoende zwaarwegend zijn. Dit besluit is bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Maastricht, van 2 december 2003 bevestigd. Hetgeen eiseres thans heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Verwezen zij naar Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000 (WBV) 2008/25. Het aannemen van een andere levensstijl na vertrek uit het land van herkomst zal in de regel niet leiden tot verblijfsaanvaarding. Niet aannemelijk is geworden dat de dochters van eiseres vanwege hun westerse levensstijl vervolgd zullen worden, dan wel een reëel risico lopen op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Evenmin komt eiseres in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c en d, Vw. Nu eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd komt eiseres, als gezinslid van iemand aan wie artikel 1F Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen, niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op een andere grond.

2.5 Eiseres heeft hiertegen het volgende aangevoerd. Eiseres heeft reeds in Afghanistan een westerse levensstijl aangenomen. Verweerder heeft dit argument niet inzichtelijk meegenomen in de beoordeling. Dat eiseres zich bij terugkeer weer zou kunnen accommoderen, ontbeert een deugdelijke motivering. Verder heeft eiseres verwezen naar de landeninformatie, waaruit blijkt dat het al voldoende is dat haar een westerse levensstijl wordt toegedicht om gevaar te lopen. Voor zover verweerder heeft overwogen dat eiseres, om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, Vw aannemelijk dient te maken dat zij vanwege haar westerse levensstijl problemen heeft ondervonden in Afghanistan, miskent verweerder hiermee dat dit continuïteitsvereiste in het kader van de b-grond niet wordt gesteld. Eiseres verwijst naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 2 maart 2007 (geregistreerd onder nummer AWB 06 / 22908). Verweerder heeft onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd dat eiseres en haar dochters bij terugkeer niet zullen worden blootgesteld aan een behandeling die in strijd is met artikel 3 EVRM . In dit kader doet eiseres een beroep op artikel 8 EVRM, ten aanzien van het priv éleven van haar en haar dochters. Eiseres handhaaft haar beroep op artikel 15, aanhef en onder c, richtlijn 2004 /83.

De rechtbank overweegt als volgt.

2.6 Uit het ne bis in idem beginsel vloeit voort dat indien na een eerder afwijzend besluit een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, op voorhand moet worden aangenomen dat laatstgenoemd besluit door de bestuursrechter niet mag worden getoetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dat geldt ook indien uit hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het EHRM van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; JV 1998/45) voordoen.

2.7 De rechtbank beoordeelt ambtshalve of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd en bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd. Dergelijke nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden rechtvaardigen echter geen nieuwe rechterlijke beoordeling, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit.

2.8 Eiseres heeft eerder, op 18 oktober 1999, een aanvraag om toelating als vluchteling en op grond van klemmende redenen van humanitaire aard ingediend, welke aanvraag onder de huidige Vw wordt aangemerkt als een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 13 maart 2003 is die aanvraag afgewezen. Het onderhavige besluit is materieel vergelijkbaar met het besluit van 13 maart 2003, zodat op het tegen het onderhavige besluit ingestelde beroep voormeld beoordelingskader van toepassing is.

2.9 Ten aanzien van de zoon van eiseres, [naam], speelt het ne bis in idem beginsel geen rol, nu hij ten tijde van de afwijzing van de eerste aanvraag noch ten tijde van de uitspraak naar aanleiding van het beroep in die procedure nog niet was geboren.

2.10 Eiseres heeft ter onderbouwing van de aanvragen gewezen op de verslechterde (veiligheids-)situatie voor vrouwen en meisjes in Afghanistan. Zij heeft zich, voor zover hier van belang, op de volgende stukken beroepen:

- het algemene ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken met betrekking tot Afghanistan van augustus 2007;

- het country report Afghanistan van Accord van november 2007;

- de verklaring van Amnesty International van 7 maart 2008 getiteld “Afghanistan: women human rights defenders continue to struggle for women’s rights”;

- het rapport van UNHCR van 31 december 2007 met betrekking tot Afghanistan;

- het country report van het US State Department van 11 maart 2008;

- het rapport van Human Rights Watch inzake Afghanistan over het jaar 2007;

- het jaarrapport van de High Commissioner for human rights van 21 februari 2008 over de situatie met betrekking tot de mensenrechten in Afghanistan;

- het rapport van General Assembly Security Council van 6 maart 2008, getiteld “The situation in Afghanistan and its implications for international peace and security”;

- nieuwsbericht van IRIN van 12 maart 2008, getiteld “Afghanistan: UN Secretary-General warns of threats to ‘still fragile’ country”;

- nieuwsbericht van IRIN van 10april 2008, getiteld “Afghanistan: Ten schools torched in past three weeks”;

- nieuwsbericht van IRIN van 15 april 2008, getiteld “Afghanistan: Attacks on NGOs rise sharply in 2008 - report”.

2.11 In de zienswijze hebben eisers, voor zover hier van belang, de volgende stukken overgelegd:

- de verklaring van Amnesty International van 5 juni 2008, getiteld “Afghanistan: civilians suffer the brunt of rising suicide attacks”;

- het ‘special report’ van de Secretary-General van 3 juli 2008 met betrekking tot de UNAMA missie in Afghanistan;

- het artikel van de International Rescue Commission (IRC) van 28 juli 2008, getiteld “IRC remembers colleagues murdered in Afghanistan; deteriorating security affects some programs”;

- nieuwsbericht van IRIN van 1 augustus 2008, getiteld “Afghanistan: Some 1,000 civilians killed since January - NGO body”;

- het bericht van UNAMA van onbekende datum, getiteld “Armed conflict and civilian casualties, Afghanistan. Trends and developments 1 January - 31 August 2008”.

2.12 In beroep hebben eisers vervolgens nog, voor zover hier van belang, de volgende stukken overgelegd:

- het rapport van General Assembly Security Council van 23 september 2008, getiteld “The situation in Afghanistan and its implications for international peace and security”;

- het bericht van International Committee of the Red Cross (ICRC) getiteld “Hostilities continue to claim the lives of Afghans, international aid workers and foreigners”;

- het rapport van Human Rights Watch met betrekking tot Afghanistan over 2008;

- het rapport van UNAMA van januari 2009, getiteld “Afghanistan. Annual report on protection of civilians in armed conflict, 2008”;

- het rapport van UNAMA van 8 juli 2009, getiteld “Silence is violence. End the abuse of women in Afghanistan”;

- de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 27 maart 2009 in de zaken AWB 07 / 12408 en 07 / 12377;

- het rapport van General Assembly Security Council van 28 december 2009, getiteld “The situation in Afghanistan and its implications for international peace and security”;

- het rapport van UNAMA van januari 2010, getiteld “Afghanistan: Annual report on protection of civilians in armed conflict, 2009”.

2.13 Uit de hiervoor genoemde stukken, die dateren van na het eerdere besluit van 13 maart 2003, blijkt dat niet alleen de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan, maar ook de situatie voor vrouwen en meisjes in dat land ten tijde van de totstandkoming van het besluit van 29 december 2008 ten opzichte van de situatie ten tijde van het besluit van 13 maart 2003 zodanig is verslechterd dat niet op voorhand is uitgesloten dat deze verslechterde situatie kan afdoen aan het eerdere besluit. Aldus is sprake van nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden, zodat de weigering om eiseres en haar dochters een verblijfsvergunning asiel te verlenen, inhoudelijk kan worden getoetst.

2.14 Het door eiseres ingestelde beroep richt zich ook tegen de weigering om haar zoon, [naam], een verblijfsvergunning asiel te verlenen. Aangezien hij geen afzonderlijke, op hem betrekking hebbende beroepsgronden heeft aangevoerd, wordt volstaan met hetgeen hierna wordt overwogen.

2.15 Ingevolge artikel 3.107, derde lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), voor zover hier van belang, wordt aan de echtgenote of het minderjarige kind van de vreemdeling aan wie artikel 1F van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag) is tegengeworpen, geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend, tenzij dit gezinslid aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die zelfstandig een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, Vw vormen.

2.16 De rechtbank stelt vast dat namens eisers geen gronden zijn aangevoerd tegen verweerders standpunt dat eisers niet op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of c, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Namens eisers is slechts een beroep gedaan op de b-grond van artikel 29, eerste lid, Vw .

2.17 Gelet op het vorenstaande en in aanmerking genomen dat aan de echtgenoot van eiseres sub 1 artikel 1F Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen, ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij terugkeer een reëel risico lopen op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM en daarom niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw. Bij de beantwoording van deze vraag is het volgende van belang.

2.18 Anders dan door eiseres gesteld, betwist verweerder niet, gezien het bestreden besluit, zoals toegelicht in het verweerschrift en ter zitting, dat eiseres voor haar vertrek uit Afghanistan op westerse wijze leefde.

2.19 Verweerder acht echter niet gebleken dat eiseres voor haar vertrek uit Afghanistan vanwege haar westerse levensstijl zwaarwegende problemen heeft ondervonden. Hierbij is verwezen naar het beleid in WBV 2008/25 en de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Maastricht van 2 december 2003 in het beroep tegen de afwijzing van de eerste asielaanvraag van eiseres.

2.20 In WBV 2008/25 is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

”(…) Blijkens de inhoud van het ambtsbericht is er meer in het algemeen een risico voor vrouwen die de geldende sociale zeden overschrijden of waaraan dergelijk gedrag wordt toegeschreven. Wanneer een individuele asielzoekster aannemelijk maakt dat zij vanwege haar levensstijl zwaarwegende problemen heeft ondervonden in Afghanistan en deze problemen (mede) aanleiding zijn geweest voor het vertrek, kan dit voldoende zijn om op grond van artikel 29, eerste lid onder a of b, Vw een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen.

Voorts geeft het ambtsbericht aan dat UNHCR meent dat van Afghaanse vrouwen die na hun vertrek een westerse levensstijl hebben aangenomen die als overtreding van de in Afghanistan geldende sociale zeden wordt aangemerkt, niet kan worden verlangd terug te keren. Overtreding van de geldende sociale normen kan blijkens het ambtsbericht voor het betrokken individu ernstige gevolgen hebben. Hoewel dit zo is, zal het aannemen van een andere levensstijl na het vertrek uit het land van herkomst in de regel toch niet leiden tot verblijfsaanvaarding. Immers, het feit dat betrokkene in Nederland gebruik heeft gemaakt van mogelijkheden en rechten van de Nederlandse samenleving betekent niet dat zij zich bij terugkeer niet wederom zal kunnen accommoderen. De omstandigheid dat betrokkene zich bij terugkeer niet op gelijke wijze kan uiten of ontplooien als in Nederland is daarbij onvoldoende grond om tot vergunningverlening over te gaan.”

2.21 In navolging van deze rechtbank en nevenzittingsplaats in de uitspraak van 15 december 2009 (AWB 09/3362 en 09/3364), inmiddels door de Afdeling bevestigd in de uitspraak van 5 augustus 2010 met nummer 20100523/1/V2, overweegt de rechtbank als volgt. In de uitspraak van de Afdeling van 29 september 2009, (LJN BJ9164) heeft de Afdeling overwogen dat het mogelijk is dat een persoon feiten en omstandigheden naar voren brengt die de conclusie rechtvaardigen dat van die persoon niet mag worden gevergd zich “wederom” aan de levensstijl in Afghanistan aan te passen. Ook WBV 2008/25 laat deze ruimte. Het WBV bepaalt immers dat het aannemen van een andere levensstijl na vertrek uit het land van herkomst in de regel (cursief: rechtbank) niet zal leiden tot verblijfsaanvaarding. In welke gevallen een uitzondering op deze regel wordt toegestaan en welke indicatoren verweerder daarbij hanteert, wordt in het beleid niet vermeld. Ook gaat het beleid niet in op de situatie van vrouwen die in Afghanistan al verwesterd waren, maar daarvan geen zwaarwegende problemen hebben ondervonden of op de situatie van meisjes, die in Nederland zijn geboren en opgegroeid.

2.22 Gelet op het vorenstaande had het op verweerders weg gelegen in te gaan op de stelling van eiseres, met vele stukken onderbouwd, dat zij reeds vanwege haar westerse gedrag bij terugkeer een reëel risico loopt op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling en van haar, gelet op artikel 8 EVRM , niet mag worden gevergd dat zij zich bij terugkeer aan de levensstijl in Afghanistan aanpast. Door dit na te laten is het bestreden besluit hierom al onvoldoende gemotiveerd.

2.23 Ter motivering van zijn standpunt dat eiseres voor haar vertrek uit Afghanistan vanwege haar westerse leefwijze geen zwaarwegende problemen heeft ondervonden heeft verweerder verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Maastricht. Deze motivering volstaat niet. In die uitspraak is overwogen:

In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is geworden dat eiseres in het verleden om enigerlei reden in de negatieve aandacht heeft gestaan van enigerlei groepering. Evenmin acht verweerder aannemelijk gemaakt dat bij terugkeer van eiseres sprake zal zijn van een op haar persoon gerichte van de zijde van de voormalige dan wel huidige machthebbers. Verweerder heeft in dit verband overwogen dat eiseres zich in het verleden nimmer heeft geprofileerd. “Voorts heeft verweerder in aanmerking genomen de wezenlijk gewijzigde situatie in Afghanistan, zoals beschreven in het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 19 augustus 2002. Zo vormt de Taliban in Afghanistan niet langer een relevante machtsfactor. De rechtbank stelt vast dat dit oordeel van verweerder in beroep van de zijde van eiseres niet gemotiveerd is bestreden”.

2.24 Deze motivering voldoet in de eerste plaats niet, nu verweerder in het besluit van 13 maart 2003 beoordeeld heeft of de verklaringen van eiseres kwalificeerden voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, Vw en niet of sprake is van zwaarwegende problemen in de zin van het hier toegepaste beleid, die kunnen (cursief: rechtbank) kwalificeren voor zodanige verblijfsvergunning. In de tweede plaats is die motivering ontoereikend, gelet op het navolgende. Ten aanzien van de verklaringen van eiseres over de door haar ten gevolge van haar westerse levensstijl in Afghanistan ondervonden problemen, heeft verweerder in het besluit van 13 maart 2003 overwogen dat uit de verklaringen van eiseres niet is gebleken dat zij problemen heeft ondervonden van de zijde van de machthebbers of dat zij in de toekomst problemen heeft te verwachten van de zijde van de huidige machthebbers. In de uitspraak van 2 december 2003 is verwezen naar het bestreden besluit en daarbij is opgemerkt:

“Voorts heeft verweerder in aanmerking genomen de wezenlijk gewijzigde situatie in Afghanistan, zoals beschreven in het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 19 augustus 2002. Zo vormt de Taliban in Afghanistan niet langer een relevante machtsfactor. De rechtbank stelt vast dat dit oordeel van verweerder in beroep van de zijde van eiseres niet gemotiveerd is bestreden”.

De rechtbank is van oordeel dat uit deze uitspraak, alsmede uit het besluit van 13 maart 2003, blijkt dat bij de beoordeling van de verklaringen van eiseres over de problemen die zij ten gevolge van haar westerse levensstijl heeft ondervonden, een rol heeft gespeeld dat indertijd werd verwacht dat de rol van de Taliban was uitgespeeld en de positie van vrouwen was verbeterd en dat daarom het risico dat eiseres bij terugkeer naar Afghanistan liep niet aannemelijk was gemaakt. De beoordeling van de in Afghanistan door eiseres ondervonden problemen vond plaats in het licht van de veiligheidssituatie in 2003. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de veiligheidssituatie in Afghanistan sindsdien is verslechterd en dat is gebleken dat de rol van de Taliban en andere fundamentalistische krachten in Afghanistan niet is uitgespeeld, alsmede dat de situatie van vrouwen in Afghanistan noch immer zeer slecht is, kan verweerder ter onderbouwing van de stelling dat eiseres in Afghanistan geen problemen heeft ondervonden van haar westerse levensstijl en dat zij daar bij terugkeer naar Afghanistan geen problemen van zal ondervinden, niet volstaan met een verwijzing naar de uitspraak van 2 december 2003.

2.25 Maar ook op andere onderdelen kan het bestreden besluit niet worden gedragen door de motivering. Hierbij is het volgende in aanmerking genomen.

2.26 Eiseres heeft in de zienswijze reeds gewezen op door haar overgelegde informatie in het ambtsbericht van 2007, waaruit blijkt dat niet alleen het westerse gedrag dat een vrouw in Afghanistan vertoont bepalend is voor de vraag of zij gevaar loopt, maar ook de mate waarin dat gedrag aan haar wordt toegeschreven. Dat betekent, aldus eiseres, dat ook al zou zij zich accommoderen aan de traditionele Afghaanse levenswijze, dan niet uitgesloten is dat zij niettemin gevaar loopt. In beroep heeft eiseres in dit verband ook nog verwezen naar de UNHCR Eligibility Guidelines van juli 2009. Hierin is onder meer het volgende opgenomen:

Afghan women, who have adopted a less culturally conservative lifestyle, such as those returning from exile in Iran or Europe, continue to be perceived as transgressing entrenched social and religious norms and may, as a result, be subjected to domestic violence and other forms of punishment ranging from isolation and stigmatization to honour crimes for those accused of bringing shame to their families, communities or tribes. Actual or perceived transgressions of the social behavioral code include not only social behavior in the context of a family or a community, but also sexual orientation, the pursuit of a professional career, and mere disagreements as to the way family life is conducted.

2.27 De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit noch in het verweerschrift op deze stelling van eiseres en op de door haar overgelegde informatie is ingegaan. Ook hierom ontbeert het bestreden besluit een draagkrachtige motivering.

2.28 Tenslotte heeft eiseres in de zienswijze en in beroep gewezen op de positie van haar dochters. Die wonen sinds hun tweede respectievelijk eerste levensjaar in Nederland en de westerse levensstijl is de enige die zij kennen. Zij hebben nimmer een Afghaanse levensstijl gekend en beheersen nauwelijks het Dari, waardoor hun spraak hun westerse herkomst zou kunnen verraden. Bovendien hebben zij nauwelijks kennis van de islam, van islamitische gebruiken en normen en waarden, nu zij daarmee niet door hun ouders zijn opgevoed. Daarin schuilt het reële en voorzienbare risico dat zij “immoreel”en “onzedelijk” gedrag vertonen zonder dat zij zich dat bewust zijn.

2.29 Verweerder heeft in het bestreden besluit en het verweerschrift volstaan met de reactie dat, gelet op de jonge leeftijd van de dochters, niet aannemelijk is dat zij geen andere levensstijl dan de westerse kunnen aannemen, temeer nu dat ook van hun moeder verwacht mag worden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met deze motivering onvoldoende op de stellingen van eiseres is ingegaan, temeer nu eiseres specifieke voor haar dochters geldende problemen heeft aangevoerd.

2.30 Al het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 Awb voor vernietiging in aanmerking komt.

2.31 Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit op de aanvragen te nemen.

2.32 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiseres heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).

3. Beslissing

De rechtbank:

3.1 verklaart het beroep gegrond;

3.2 vernietigt het bestreden besluit;

3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met in achtneming van deze uitspraak;

3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 644,- te betalen aan eiseres.

Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, voorzitter, en mrs. J.I. de Vreese-Rood en S.W.S. Kiliç, rechters, en op 17 december 2010 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van drs. S.R.N. Parlevliet, griffier.

afschrift verzonden op:

Coll:

Rechtsmiddel

Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature