Uitspraak
08/5304 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[appellante] wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 25 juli 2008, 07/1798 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond (hierna: College
Datum uitspraak: 25 augustus 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 23 juni 2009. Partijen zijn niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellante ontving van 24 September 1984 tot 23 augustus 2000 bijstand, laatstelijk op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Bij besluit van 18 oktober 2007 heeft het College, met ongegrondverklaring van het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 mei 2007, de bijstand van appellante over de periode van 1 juli 1997 tot 23 augustus 2000 ingetrokken. Het College heeft hieraan ten grondslag gelegd dat uit onderzoek door de sociale recherche - waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 24 augustus 2006 - is gebleken dat appellante ten tijde in geding in haar woning een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [betrokkene] (hierna: [betrokkene]). Aangezien appellante daarvan geen mededeling had gedaan, heeft het College het standpunt ingenomen dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden met als gevolg dat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 oktober 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft herhaald dat geen sprake was van een gezamenlijke huishouding, zodat zij wel recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
4. De Raad komt, zich beperkend tot het onderwerp van geschil, tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Abw is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.3. Appellante en [betrokkene] stonden ten tijde hier van belang ingeschreven op verschillende woonadressen. Volgens vaste rechtspraak behoeft het aanhouden van afzonderlijke woonadressen niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.4. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse verzorging. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, is bepalend voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
4.5. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellante en [betrokkene] in de periode van 1 juli 1997 tot 23 augustus 2000 een gezamenlijke huishouding als bedoeld in 4.1 hebben gevoerd in de woning van appellante. De Raad kan zich verenigen met hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen. Hieraan voegt de Raad toe dat uit de door appellante en [betrokkene] bij de sociale recherche afgelegde verklaringen volgt dat sinds de verhuizing van appellante uit de ouderlijke woning van [betrokkene] in 1992 sprake is van een vast patroon van dagelijks verblijf van [betrokkene] in de woning van appellante en van wederzijdse zorg. Voorts hecht de Raad met de rechtbank waarde aan de verklaringen van getuigen, die voldoende aangeven waarop zij hun wetenschap baseren. Tevens is er de gezamenlijke vermelding van appellante en [betrokkene] in een advertentie met betrekking tot het overlijden van de vader van [betrokkene] op 12 september 2001. De stelling van appellante dat [betrokkene] vanuit een verantwoordelijkheidsgevoel veelvuldig bij haar verblijft en de zorg voor haar en haar zoon op zich heeft genomen kan gelet op hetgeen in de laatste zin van 4.2 is overwogen niet tot een ander oordeel leiden.
4.6. Nu appellante en [betrokkene] gedurende de periode hier in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd moet appellante voor de toepassing van de Abw als gehuwd worden aangemerkt. Appellante kon om die reden niet langer worden beschouwd als zelfstandig subject van bij stand en had dan ook geen recht op bij stand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Gelet hierop berust het besluit van 18 oktober 2007 op een onjuiste grondslag. Aangezien de rechtbank dit wel heeft onderkend, maar hieraan geen gevolgen heeft verbonden komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het besluit van 18 oktober 2007 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Gelet op hetgeen in 4.5 is overwogen zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit geheel in stand blijven.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep, wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 18 oktober 2007;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 18 oktober 2007 in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--;
Bepaalt dat het College het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2009.
(get. R.H.M. Roelofs.
(get.) W. Altenaar.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.