Uitspraak
RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16/994048-06 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 9 augustus 2011
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [1953] te [geboorteplaats]
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland
laatst bekende adres [adres], [woonplaats]
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 26 juli 2011, waarbij de officier van justitie zijn standpunt kenbaar heeft gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1: valse gegevens heeft laten opnemen in een notariële akte;
feit 2 primair: als politicus geldbedragen heeft aangenomen en als tegenprestatie heeft gehandeld in strijd met zijn plicht;
subsidiair: als politicus geldbedragen heeft aangenomen zonder te handelen in strijd met zijn plicht;
feit 3 en 4 primair: een valse factuur heeft opgemaakt;
subsidiair: opdracht heeft gegeven tot dan wel leiding heeft gegeven aan het doen opmaken van een valse factuur;
feit 4 meer subsidiair: gebruik heeft gemaakt van een valse factuur;
meest subsidiair: opdracht heeft gegeven tot het gebruiken van een valse factuur;
feit 5 primair: onjuiste aangifte omzetbelasting heeft gedaan;
subsidiair: opdracht heeft gegeven tot dan wel leiding heeft gegeven aan het doen van onjuiste aangifte omzetbelasting.
3 De voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen reden is voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het (primair) tenlastegelegde en baseert zich daartoe op de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen.
4.2 Het oordeel van de rechtbank
Inleiding
Verdachte is van 1996 tot maart 2003 in de gemeente Maarssen raadslid geweest namens de VVD, tevens fractievoorzitter en vanaf maart 2003 tot december 2003 interim-wethouder ruimtelijke ordening. Vanaf 2000 was verdachte lid van de commissie voor de ruimtelijke ordening en vanaf 1996 heeft hij opgetreden als voorzitter van het coalitieoverleg (het overleg van wethouders en fractievoorzitters van de coalitiepartijen).
Naast bovengenoemde politieke functies heeft verdachte zich beziggehouden met advieswerkzaamheden door middel van zijn vennootschap: [bedrijf 1]
(hierna: [bedrijf 1]).
Feit 1
Inleiding
Uit het dossier blijkt dat [bedrijf 1] in 2001schulden had van meer dan € 3.000.000,00 aan [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2]), een vennootschap van [A] (hierna: [A]).
[bedrijf 1] kon deze schulden niet aflossen. Partijen zijn vervolgens overeengekomen dat verdachte in privé zijn 50%-aandelenpakket in [bedrijf 3] (hierna: [bedrijf 3]) zou verkopen aan [bedrijf 2]. Het aankoopbedrag zou in mindering worden gebracht op de schuldenpositie van verdachte. De verkoop is vastgelegd in een notariële akte.
Bewijs
De rechtbank acht op grond van het navolgende wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich samen met [A] schuldig heeft gemaakt aan het laten opnemen van valse gegevens in een notariële akte.
In het dossier bevindt zich op briefpapier van [bedrijf 1] een brief d.d. 13 september 2001 van verdachte aan [A]. Verdachte is bestuurder en (middellijk) aandeelhouder van [bedrijf 1] geweest. Verdachte schrijft in deze brief onder meer:
“In de huidige situatie zouden mijn aandelen [bedrijf 3] voor fl. 2.000.000,00 aan jou worden verkocht onder gelijktijdige verrekening van een gedeelte van de openstaande schuld. Zulks betekent dat hierop een fiscale claim op mij in privé van 25% volgt. Een extra last van fl. 500.000,00 in privé, naast de andere tegenslagen uit het verleden, is buitengewoon zwaar (om het maar voorzichtig te zeggen).”
Voorts verzoekt verdachte in de brief aan [A] om stil te staan bij de volgende -zakelijk weergegeven- invulling van de aandelentractie: [bedrijf 1] draagt de aandelen van [bedrijf 3] over aan [bedrijf 2] voor een bedrag van fl. 546.500,00.
[bedrijf 2] verrekent dit bedrag met haar vordering op [bedrijf 1]/verdachte. [bedrijf 2] verkoopt vervolgens de aandelen van [bedrijf 3] aan [bedrijf 4] (hierna: [bedrijf 4]) voor fl. 2.000.000,00. Het restant (het verschil tussen fl. 2.000.000,00 en fl. 546.500,00) zal “stilzwijgend” worden verrekend met een vordering die [bedrijf 2]/[A] heeft op [bedrijf 1]/verdachte.
Dat [bedrijf 4] de aandelen van [bedrijf 3] van [bedrijf 2] zal kopen voor
fl. 2.000.000,00 blijkt uit het faxbericht d.d. 26 september 2001 van [bedrijf 4] aan [bedrijf 2]/[A].
De aandelen [bedrijf 3] zijn op 2 oktober 2001 door verdachte geleverd aan [bedrijf 2] voor de koopsom van fl. 546.500,00. De akte houdende verkoop en levering van aandelen in [bedrijf 3] is verleden voor [notaris], notaris te Amsterdam.
Blijkens de brief van 2 oktober 2001 van verdachte aan [A] wordt van de totale lening
van [A] aan verdachte fl. 1.650.000,00 afgetrokken onder de noemer “verkoop aandelen [bedrijf 3]”.
Bij vonnis van 8 juni 2010 van de rechtbank Amsterdam is [A] voor bovengenoemd feit schuldig verklaard met als toevoeging dat hij dit feit samen met verdachte heeft gepleegd.
Nadere overweging met betrekking tot het bewijs van feit 1
Gelet op bovengenoemde bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat in de notariële akte van 2 oktober 2001 valselijk is opgenomen dat de koopsom van de aandelen [bedrijf 3] fl. 546.500,00 bedroeg, terwijl verdachte en [A] in werkelijkheid de waarde van die aandelen op fl. 2.000.000,00 hadden bepaald. Verdachte heeft samen met [A] in strijd met de waarheid de koopsom van fl. 546.500,00 in de notariële akte laten opnemen, met de bedoeling dat de notariële akte gebruikt zou worden voor de aandelenoverdracht op 2 oktober 2001.
Feit 2
Inleiding
Het DSM-terrein in Maarssen is in 2002 ten behoeve van woningbouw aangekocht door [bedrijf 5](hierna: [bedrijf 5]). De ontwikkeling van de grond zou [bedrijf 5] (met [B] als directeur) in eerste instantie samen met [bedrijf 6] (hierna: [bedrijf 6]) ter hand nemen, maar [bedrijf 6] is uitgekocht.
Uit het onderzoek is het vermoeden ontstaan dat verdachte zijn politieke/bestuurlijke invloed heeft ingezet c.q. aangewend om het proces rondom de besluitvorming ten behoeve van [bedrijf 5] te beïnvloeden en/of de voortgang te bewaken en/of te bespoedigen en dat hij hiervoor geldbedragen heeft ontvangen.
Vrijspraak
Feit 2 primair
De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte in ruil voor de ontvangst van geldbedragen in strijd met zijn plicht heeft gehandeld. Niet is gebleken dat de tegenprestatie van verdachte op zichzelf onrechtmatig is geweest. Verdachte zal dan ook van het onder feit 2 primair tenlastegelegde worden vrijgesproken
Beschouwing met betrekking tot artikel 362 van het Wetboek van Strafrecht.
Alvorens in te gaan op de beoordeling van het bewijs, zal de rechtbank eerst kort ingaan op enkele vereisten die de strafbaarheid bepalen en oordelen hoe de betreffende wettelijke vereisten dienen te worden geïnterpreteerd in het licht van de tenlastelegging.
Op grond van artikel 84 van het Wetboek van Strafrecht valt een gemeenteraadslid onder het begrip “ambtenaar" aangezien de gemeenteraad een algemeen vertegenwoordigend orgaan is.
Passieve omkoping is strafbaar als de ambtenaar weet of redelijkerwijs vermoedt dat de gift hem gedaan wordt teneinde hem te bewegen om, zonder daartoe in strijd met zijn plicht te handelen, in zijn bediening iets te doen of na te laten. Voorwaardelijk opzet is voldoende.
Er hoeft niet een direct verband te bestaan tussen de gift enerzijds en een concrete tegenprestatie anderzijds, doch ook het doen van giften aan een ambtenaar teneinde aldus een relatie met die ambtenaar te doen ontstaan en/of te onderhouden met het doel een voorkeursbehandeling te krijgen is strafbaar.
Bewijs
Feit 2 subsidiair
De rechtbank acht op grond van het navolgende wettig en overtuigend bewezen dat verdachte giften heeft ontvangen om hem te bewegen om in zijn bediening iets te doen of na te laten of omdat hij in zijn huidige of vroegere bediening iets heeft gedaan of nagelaten, zonder daardoor in strijd met zijn plicht te handelen.
De rechtbank beperkt zich ten aanzien van dit feit tot de periode van 13 september 2000 tot en met oktober 2002 aangezien in deze periode de besluitvorming binnen de gemeente Maarssen ten aanzien van de ontwikkeling van het DSM-terrein waarop verdachte politieke/bestuurlijke invloed kon uitoefenen en de ontvangst van de geldbedragen door verdachte via [bedrijf 1] hebben plaatsgevonden.
Politieke invloed verdachte
Verdachte is gemeenteraadslid geweest namens de VVD, tevens fractievoorzitter en voorzitter van de commissie voor de ruimtelijke ordening en hij heeft opgetreden als voorzitter van het coalitieoverleg.
Uit het dossier blijkt dat verdachte bij het opstellen van de beleidsplannen met betrekking tot de ontwikkeling van het DSM-terrein betrokken is geweest als raadslid, voorzitter van het coalitieoverleg en voorzitter van de commissie voor de ruimtelijke ordening.
Verdachte heeft de concept-nota “Uitgangspunten Ontwikkeling DSM-terrein” geredigeerd en op 24 maart 2002 in zijn hoedanigheid van raadslid onder meer het aantal woningen per hectare verhoogd naar 55.
Op 24 september 2002 stelt de commissie voor de ruimtelijke ordening, onder voorzitterschap van verdachte, het beleidskader “De Bocht van Maarssen” vast. Tevens wordt op die dag het Collegeprogramma 2002 - 2006 vastgesteld waarin is opgenomen dat het DSM-terrrein wordt ingevuld met woningbouw.
Met betrekking tot de invloed die verdachte vanuit zijn bestuursfuncties uitoefende zijn de volgende getuigenverklaringen van belang.
[burgemeester] (burgemeester van Maarssen vanaf 1 juni 2003) heeft verklaard dat verdachte bijzonder behendig was en in staat zijn politieke tegenstanders tot bondgenoot te maken. Verdachte had twee eigenschappen die maar weinig politici hebben: hij kon charmeren en bedreigen. Door zijn manier van politiek bedrijven heeft verdachte zeer veel invloed gehad. In Maarssen had hij de absolute macht. De coalitie deed niets dat verdachte niet goed vond. Het coalitieoverleg had in Maarssen veel invloed op de politieke besluitvorming. Verdachte speelde een heel dominante rol in dit overleg.
Verdachte heeft heel veel tijd gestoken in de ontwikkeling van het voormalige DSM-terrein. Verdachte heeft de vaart er flink in gehouden en er voor gezorgd dat een vlotte procesgang niet in het geding kwam.
[gemeentesecretaris] (van januari 2000 tot en met juni 2001 directeur bedrijfsvoering en daarna gemeentesecretaris van de gemeente Maarssen) heeft verklaard dat verdachte zijn totale omgeving wist te mobiliseren om het doel dat hij nastreefde te verwezenlijken. Daarbij had hij een goed oog voor alle krachtenvelden die daarbij van belang zijn. Verdachte had op elk niveau (ontwikkeling, voorbereiding, besluitvorming en uitvoering) invloed.
[wethouder] (wethouder en al vele jaren actief in de Maarssense politiek) heeft verklaard dat verdachte sterke invloed had op het gebied van de ruimtelijke ordening in Maarssen. [wethouder] kan zich niet aan de indruk onttrekken dat zijn stem van doorslaggevende betekenis was.
[hoofd afdeling ruimtelijke ordening] (van 1998 - 2002 projectleider en vanaf juli 2002 tot 2004 hoofd afdeling ruimtelijke ordening) heeft verklaard dat verdachte grote invloed had op de politieke beslissingen in Maarssen. “Als je verdachte niet mee had, kon je ervan uitgaan dat je plannen stuk liepen”. Verdachte had goede contacten met [bedrijf 5]. In het kader van de ontwikkeling van het DSM-terrein wilde de gemeente dat het aantal woningen per hectare op 45-50 huizen uitkwam. Verdachte heeft dat naar boven bijgesteld naar 55 huizen. Dan is de ontwikkelaar echt spekkoper want dit leverde extra geld op voor hem.
Verdachte heeft verklaard dat hij fractieleider van de grootste partij was, dus coalitieleider. En dat je dan invloed hebt, al is het maar om partijen bij elkaar te houden.
Afkoopsom [bedrijf 6]
Uit de administratie van [bedrijf 6] blijkt dat zij in verband met het DSM-terrein aan [bedrijf 5] in totaal fl. 1.500.000,00 (€ 680,670,32) ex BTW heeft gefactureerd. De betaling van de facturen heeft plaatsgevonden op de rekening van [bedrijf 6] in juni en oktober 2002.
[C], lid van de Raad van Bestuur van [bedrijf 7] (hierna: [bedrijf 7]), heeft verklaard dat [bedrijf 5] met [D] een afkoopsom voor het DSM-terrein heeft afgesproken van fl. 1.000.000,00. [B] was bij deze bespreking aanwezig.
Als er meer dan fl. 1.000.000,00 aan Westermeijer is betaald klopt er iets niet, aldus [C].
[E] heeft verklaard dat het DSM-terrein het project van zijn broer,
[D], was en dat [bedrijf 6] een fee heeft ontvangen van fl. 1.000.000,00. De naam van verdachte is in het kader van dit project genoemd.
Betaling van € 230.000,00 aan [bedrijf 1]
Op 26 juni 2002 heeft [bedrijf 8] (hierna: [bedrijf 8]) € 230.000,00 gestort op de rekening van [bedrijf 1] onder vermelding van: “lening”.
Op 3 juli 2002 heeft [bedrijf 9] (hierna: [bedrijf 9]) € 230.000,00 op de rekening van [bedrijf 8] gestort.
Betaling van € 90.756,04 aan [bedrijf 1]
Op 7 oktober 2002 heeft [bedrijf 8] een bedrag van € 90.756,04 naar [bedrijf 1] overgemaakt onder vermelding van: “lening”.
[bedrijf 6] heeft op 10 oktober 2002 een bedrag van € 90.756,04 overgemaakt naar de rekening van [bedrijf 8] onder vermelding van: “conform afspraak”.
[bedrijf 8], [bedrijf 6] en [bedrijf 9] zijn onderdeel van de “[bedrijf 14]”. [D] is bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf 8]. [D] is aandeelhouder van [bedrijf 6].
Betalingen aan [bedrijf 1] gerelateerd aan DSM-terrein te Maarssen
In het overzicht van door de [bedrijf 14] verstrekte leningen zijn de bedragen
€ 230.000,00 d.d. 5 juli 2002 en € 90.756,00 d.d. 10 oktober 2002 opgenomen.
Bij de boekingen van deze bedragen staat vermeld: inzake DSM/Maarssen.
In de administratie van de [bedrijf 14] wordt op het bedrag ad fl. 1.500.000,00
fl. 500.000,00 (zijnde € 230.000,00) als courtage/kosten op het resultaat in mindering gebracht. Op grond van een rapportage betreffende de resultaten over de periode januari tot en met september 2002 blijkt dat de totale opbrengsten van het DSM-project
€ 679.950,00 bedragen en de kosten € 230.000,00 bedragen.
Overweging met betrekking tot de afkoopsom aan [bedrijf 6]
Op grond van bovengenoemde bewijsmiddelen gaat de rechtbank er van uit dat [bedrijf 5] in totaal fl. 1.500.000,00 aan [bedrijf 6] heeft betaald. Fl. 1.000.000,00 is betaald ter afkoop van het DSM-project te Maarssen en fl. 500.000,00 (€ 230.000,00) was bestemd voor verdachte/ [bedrijf 1].
[F] (commercieel directeur [bedrijf 15]) heeft verklaard dat
[D] hem uitnodigde om te praten over het DSM-terrein. Bij die bespreking op 13 september 2000 is ook verdachte aanwezig geweest. Na afloop is afgesproken dat [F] met onder meer verdachte een provisie van [D] zou delen.
[D] heeft hem vervolgens verteld dat hij aan een vennootschap van verdachte fl. 200.000,00 (ongeveer € 90.000,00) heeft betaald in verband met het DSM-terrein.
Overweging ten aanzien van de betalingen aan [bedrijf 1]
Op grond van bovengenoemde bewijsmiddelen komt de rechtbank tot de conclusie dat [bedrijf 5] (via [bedrijf 8]/[bedrijf 9]) € 230.000,00 aan [bedrijf 1] heeft betaald en dat [bedrijf 6] (via [bedrijf 8]) € 90.756,04 aan [bedrijf 1] heeft betaald.
Dwarsweg Ede
Uit een zich in het dossier bevindende brief d.d. 24 mei 2002 blijkt dat er afspraken zijn gemaakt tussen verdachte namens [bedrijf 1] en [D] namens [bedrijf 6] met betrekking tot een project Dwarsweg Ede genaamd.
Verdachte heeft verklaard dat het bedoeling was om samen met [D] grond aan de Dwarsweg Ede aan te kopen. Verdachte moest zorgen dat de bestemmingswijziging gerealiseerd zou worden en is hiervoor twee keer bij de gemeente Ede geweest om het bestemmingsplan te bekijken. Hij heeft ook gesproken met mensen van de gemeente Ede, aldus verdachte.
Aangetroffen is een overeenkomst d.d. 19 december 2002 tussen [bedrijf 6] en [bedrijf 1] waarin staat dat ter afkoop van de in een brief van 24 mei 2002 gemaakte afspraken [bedrijf 1] een bedrag zal ontvangen van [bedrijf 6] van in totaal € 320.756,04 ex BTW. De brief van 24 mei 2002 en de overeenkomst van 19 december 2002 zijn afgedrukt op briefpapier van [bedrijf 8]. Het bedrag ad € 320.756,04 zou verrekend worden met de door [bedrijf 8] aan [bedrijf 1] verstrekte leningen van € 230.000,00 en € 90.756,04.
Geen van de zes gemeenteambtenaren die werkzaam zijn bij de afdeling Bouwen en Wonen van de gemeente Ede kan zich herinneren dat verdachte zich heeft gemeld bij hen betreffende het perceel aan de Dwarsweg te Ede.
[D] heeft over de betrokkenheid van verdachte bij het project in Ede verklaard dat het de samenwerking ná de aankoop van het terrein zou betreffen.
[G] (commercieel directeur van de [bedrijf 14]) heeft verklaard dat voor zo ver bij hem bekend verdachte geen partij was bij de aankoop van de grond.
[E] heeft verklaard dat bij hem niet bekend is dat het voornemen is geweest om de grond samen met verdachte te kopen. De brief van 24 mei 2002 is zelfs nog van vóór de transportdatum van de grond. [E] kan de brief niet plaatsen in de tijd. De bestemmings- en planrealisatie met betrekking tot dit project lag helemaal in zijn handen. Bij de gemeente heeft verdachte niets gedaan, anders zou hij het weten, aldus [E]. [E] heeft de aankoop van de grond zelf gedaan en verdachte is hier niet bij geweest.
In de woning van verdachte is een ordner aangetroffen met de opdruk: “[bedrijf 8]”. In deze ordner bevinden zich een aantal documenten betreffende het perceel Dwarsweg te Ede met onder meer luchtfoto’s, een verslag van een bespreking bij de gemeente Ede d.d. 31 juli 2002 (de naam van verdachte komt niet voor op de presentielijst), een brief van de gemeente en een rapportage betreffende bodemonderzoek.
In de ordner zijn geen aanwijzingen aangetroffen die duiden op werkzaamheden van verdachte met betrekking tot de Dwarsweg te Ede.
Buiten de brief gedateerd 24 mei 2002 en de overeenkomst van 19 december 2002 blijkt uit de administratie van de [bedrijf 14] (vier ordners) geen betrokkenheid van verdachte bij dit project te Ede.
Overweging betrokkenheid verdachte project Dwarsweg te Ede
Op grond van bovengenoemde bewijsmiddelen acht de rechtbank niet bewezen dat de bedragen ad € 230.000,00 en € 90.756,04 als leningen door [bedrijf 8] aan verdachte zijn verstrekt en dat deze leningen zijn weggestreept tegen werkzaamheden van verdachte aan het project Dwarsweg te Ede. Enkel verdachte zelf en [D] hebben over werk op dit project door verdachte verklaard, maar deze verklaringen komen niet overeen met betrekking tot de aard van de werkzaamheden. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan de inhoud hiervan. De rechtbank heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de overige verklaringen die ook steun vinden in de andere bewijsmiddelen. De conclusie is dan ook dat niet is gebleken van werkzaamheden van [bedrijf 1]/verdachte met betrekking tot dit project.
Nadere overweging met betrekking tot het bewijs van feit 2
Uit bovenstaande bewijsmiddelen volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de betalingen van € 230.000,00 en € 90.756,04 aan verdachte zijn gedaan voor het project DSM te Maarssen in zijn bediening als ambtenaar en wel met strafverzwarende omstandigheid als bedoeld in lid 3 van artikel 362 van het Wetboek van Strafrecht: als lid van een vertegenwoordigend orgaan. Verdachte was op het moment dat de betalingen zijn gedaan (op 26 juni 2002 en 7 oktober 2002) lid van de gemeenteraad van Maarssen.
Uit de maskering van de betalingen en de bewust ondoorzichtige geldstromen volgt dat verdachte zich bewust was van het feit dat de betalingen aan hem werden gedaan teneinde hem te bewegen iets te doen of na te laten.
Feit 3
Inleiding
In het kader van het lopende onderzoek tegen verdachte heeft het onderzoeksteam onderzoek gedaan naar de factuur/brief met briefhoofd d.d. 12 december 2001 van [bedrijf 1] aan [bedrijf 13] (hierna: [bedrijf 13]) ter hoogte van fl. 178.500,00 inclusief BTW. Met deze factuur zijn bij [bedrijf 13] in rekening gebracht: “verrichte advieswerkzaamheden en marketing project kantoorgebouw Bosscheweg te Boxtel”.
Bewijs
De rechtbank acht op grond van het navolgende wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het opmaken van een valse factuur.
In de administratie van [bedrijf 13] is bovengenoemde factuur aangetroffen. Tijdens de doorzoeking van de woning van verdachte aan de [adres] te [woonplaats] op 16 januari 2007 is een kopie van deze factuur aangetroffen.
De rechtbank gaat ervan uit dat de factuur is opgemaakt op de datum waarop deze is gefactureerd.
De factuur is door [bedrijf 13] betaald en het bedrag is op 14 december 2001 op de rekening van [bedrijf 1] bijgeschreven.
De volgende in het kader van het onderzoek afgelegde (getuigen)verklaringen zijn van belang.
Verdachte heeft verklaard niet te kunnen aangeven wat hij precies heeft gedaan voor het project. Verdachte kan het zich niet goed herinneren, maar hij meent dat er een probleem was. Verdachte maakte zelf altijd de facturen voor [bedrijf 1].
[H] (directeur en enig aandeelhouder van [bedrijf 13]) heeft verklaard te zijn benaderd door [B] met het verzoek om dit project over te nemen onder de voorwaarde dat er een fee betaald moest worden aan verdachte. Verdachte - zo begreep hij - had de locatie met een huurder aangebracht bij [bedrijf 5]. De huurder zou [bedrijf 10] (hierna: [bedrijf 10]) zijn.
Van advieswerkzaamheden of marketing door verdachte heeft hij niets gemerkt. [H] kan
zich niet herinneren dat verdachte ooit iets met een probleem met dit project te maken had.
[B] heeft verklaard dat hij verdachte in contact heeft gebracht met [H]. Verdachte had een “opportunity” om in Boxtel een kantoorpand te ontwikkelen en daar had hij ook een huurder bij. De advieswerkzaamheden waren dat hij de locatie wist en een huurder had. [B] heeft verdachte niet benaderd met een probleem.
[I] (directeur en enig aandeelhouder van [bedrijf 10]) heeft verklaard dat [bedrijf 10] de grond aan de Bosscheweg te Boxtel had gekocht om op deze grond een kantoorgebouw te realiseren. Vervolgens heeft hij via [bedrijf 7] [bedrijf 5] benaderd om als partner bij de ontwikkeling van het kantoorgebouw op te treden. [bedrijf 5] heeft dit project vervolgens bij [bedrijf 13] ondergebracht.
[I] was met [bedrijf 10] op zoek naar huurders voor het kantoorgebouw en hij kan het dan ook niet plaatsen dat [bedrijf 10] de huurder zou zijn die verdachte voor deze locatie wist. [I] kent verdachte niet en weet niet wat verdachte zou hebben gedaan voor het project.
[burgemeester van Boxtel] (Burgemeester van Boxtel van 1993 tot 2006) heeft verklaard dat hij zich kan herinneren dat er geen problemen zijn geweest bij de ontwikkeling van het kantoorpand. De namen van [B] en verdachte zeggen hem niets.
Nadere overweging met betrekking tot het bewijs van feit 3
Uit bovenstaande bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat de factuur geen betrekking heeft op (advies)werkzaamheden van verdachte voor het project aan de Bosscheweg te Boxtel. Enkel verdachte zelf en [B] hebben verklaard over werkzaamheden door verdachte. Deze verklaringen wijken echter af ter zake de aard van de werkzaamheden.
Verdachte heeft verklaard over een probleem, maar dat wordt tegengesproken door [H], [burgemeester van Boxtel] en [B]. [B] heeft verklaard dat verdachte de locatie en een huurder wist, maar de huurder in kwestie, [bedrijf 10] (in de zin van zijn directeur, [I]), wist hier op zijn beurt niets van.
Bij de overige betrokkenen van dit project is niet bekend welke (advies)werkzaamheden verdachte heeft verricht. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid en betrouwbaarheid van deze laatstgenoemde getuigenverklaringen.
De rechtbank is van oordeel dat de valse factuur aan [bedrijf 1] kan worden toegerekend. De factuur is immers ten behoeve van [bedrijf 1] opgesteld.
Verdachte heeft namens [bedrijf 1] de factuur opgestuurd aan [bedrijf 13] (die hem heeft ontvangen en betaald). Hieruit concludeert de rechtbank dat het de bedoeling was om de valse factuur als echt te doen voorkomen en als zodanig door [bedrijf 13] te laten gebruiken.
Verdachte stond ingeschreven in het Handelsregister als enig bestuurder en (middellijk) aandeelhouder van [bedrijf 1]. Gezien de formele en feitelijke positie die verdachte had binnen [bedrijf 1] is de rechtbank van oordeel dat verdachte opdracht heeft gegeven dan wel leiding heeft gegeven aan het opmaken van de valse factuur.
Aanvullende overweging met betrekking tot feit 3
De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte dit feit met een ander of anderen heeft gepleegd, zodat hij van dit deel van de tenlastelegging zal worden vrijgesproken.
Feit 4
Inleiding
Tijdens het onderzoek is ook de factuur d.d. 11 oktober 2002 van [bedrijf 1] aan [bedrijf 11] (hierna: [bedrijf 11]) onderzocht. De factuur heeft als omschrijving: acquisitiekosten Hoge Rijndijk Leiden en bemiddeling Bosch en Duin/Castricum voor een totaalbedrag van € 135.000,50 inclusief BTW.
Bewijs
De rechtbank acht op grond van het navolgende wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het opmaken van deze valse factuur.
Bovengenoemde factuur is in de administratie van [bedrijf 11] aangetroffen.
De factuur is gericht aan [bedrijf 11], Postbus 110, [woonplaats], ter attentie van de heer
[J]. Een bedrag ad € 135.005,50 is op 6 november 2002 door [bedrijf 11] overgeschreven naar de rekening van [bedrijf 1].
Bij factuur van 16 december 2002 heeft [bedrijf 11] het bedrag ad € 135.005,50 gefactureerd aan [bedrijf 5]. De omschrijving van de factuur betreft: het belasten van de acquisitiekosten Duin en Bosch te Castricum. Deze factuur is op 17 maart 2003 gecrediteerd.
Vervolgens zijn twee nieuwe facturen opgemaakt door [bedrijf 11] ten name van [bedrijf 5].
De omschrijving van de facturen betreft: het belasten voor de bijdrage in de kosten van de projecten:
- Duin & Bosch
- Senioren 55+
- DSM Maarssen (projectbegeleiding [benadeelde])
Het totaalbedrag van deze twee facturen is € 135.005,50.
Op verzoek van [bedrijf 5] is de adressering naderhand gewijzigd in [bedrijf 12] te Rijssen.
Het netto resultaat voor [bedrijf 11] is nihil.
In de administratie van verdachte is niets aangetroffen dat duidt op werkzaamheden die zouden zijn verricht ten behoeve van [bedrijf 11].
De volgende in het kader van het onderzoek afgelegde (getuigen)verklaringen zijn van belang.
[J], algemeen directeur van [bedrijf 11], heeft verklaard dat hij in een factuurrondje terechtgekomen is waarin hij niet terecht wilde komen. [bedrijf 11] heeft in 2002 een vorm van samenwerking gehad met [bedrijf 5]. Dit betrof onder meer de projecten Duin & Bosch en Hoge Rijndijk. [J] heeft aan [B] twee vragen gesteld met betrekking tot de bestemmingswijziging van deze projecten.
[B] vertelde hem vervolgens dat hij een factuur zou ontvangen voor het werk dat met de beantwoording van deze vragen was gemoeid. [J] ontving vervolgens een factuur van [bedrijf 1], maar hij vond het bedrag ad € 113.000,00 exclusief BTW belachelijk hoog voor de beantwoording van de twee vragen. [J] heeft [B] daar over benaderd en [B] vertelde hem dat het merendeel van de factuur betrekking had op andere projecten van [bedrijf 5]. [B] heeft aan [J] verteld dat hij de factuur volledig kon doorbelasten aan [bedrijf 5]. Dit is gebeurd door middel van de factuur van 16 december 2002. De factuur werd niet betaald. Volgens [B] kon de factuur op de wijze zoals hij was gefactureerd niet in de administratie van [bedrijf 5] worden verwerkt.
Op advies van [B] heeft [J] de factuur op 17 maart 2003 gecrediteerd en is de factuur gesplitst en is het totaalbedrag verdeeld over een aantal werken zoals door [B] aangegeven. [bedrijf 5] is aandeelhouder van [bedrijf 11] en daarom heeft [J] gedaan wat [B] voorstelde want hij wilde zijn geld terug. [J] heeft met verdachte nooit zaken gedaan. Alles is via [B] gedaan en [J] kan niet verklaren of verdachte daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht. [B] heeft [J] gebruikt om zijn verhaal kloppend te maken, aldus [J].
Verdachte heeft verklaard dat hij zich nog wel kan herinneren contact te hebben gehad met [J]. Verdachte maakte de facturen voor [bedrijf 1] zelf en hij zal deze factuur ook hebben opgesteld.
[B] heeft verklaard dat hij verdachte naar voren heeft geschoven bij [bedrijf 11] voor advieswerkzaamheden in het project Duin & Bosch en nog een project in het kader van de bestemmingswijziging.
De factuur van [bedrijf 1] is aan [bedrijf 11] gestuurd omdat de administratie van deze projecten bij [bedrijf 11] lag. [B] kan niet aangeven welke werkzaamheden verdachte heeft uitgevoerd.
Tijdens het onderzoek is op 5 december 2007 een vertrouwelijk gesprek opgenomen tussen [B] en verdachte.
Verdachte geeft in dit gesprek aan dat [J] een zwaar belastende verklaring heeft afgelegd en dat [J] gewoon roept hoe het letterlijk in elkaar zit.
Nadere overweging met betrekking tot het bewijs van feit 4
Uit bovenstaande bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat de factuur geen betrekking heeft op (advies)werkzaamheden van verdachte voor de projecten Duin & Bosch en Hoge Rijndijk. De rechtbank gaat uit van de juistheid van de verklaring van [J] aangezien deze overeenkomt met de bovengenoemde bewijsmiddelen. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid en betrouwbaarheid van deze getuigenverklaring.
Verdachte en [B] hebben ook niet kunnen verklaren welke werkzaamheden door verdachte zijn verricht voor [bedrijf 11].
De rechtbank is van oordeel dat de valse factuur aan [bedrijf 1] kan worden toegerekend. De factuur is immers ten behoeve van [bedrijf 1] opgesteld. Verdachte heeft namens [bedrijf 1] de factuur opgestuurd aan [bedrijf 11] (alwaar hij is ontvangen en betaald). Hieruit concludeert de rechtbank dat het de bedoeling was om de valse factuur als echt te doen voorkomen en als zodanig door [bedrijf 11] te laten gebruiken.
Verdachte stond ingeschreven in het Handelsregister als enig bestuurder en (middellijk) aandeelhouder van [bedrijf 1].
Gezien de formele en feitelijke positie die verdachte had binnen [bedrijf 1] is de rechtbank van oordeel dat verdachte opdracht heeft gegeven dan wel leiding heeft gegeven aan het opmaken van de valse factuur.
Aanvullende overweging met betrekking tot feit 4
De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte dit feit met een ander of anderen heeft gepleegd, zodat hij van dit deel van de tenlastelegging zal worden vrijgesproken.
Feit 5
Inleiding
Uit het strafrechtelijk onderzoek door de Belastingdienst FIOD-ECD is het vermoeden ontstaan dat [bedrijf 1] onjuiste omzetbelastingaangifte heeft gedaan.
Uit de balans van 2003 is gebleken van een omzetbelastingschuld van € 120.882,00 terwijl de aangiften omzetbelasting nihil waren. Bij brief van 10 augustus 2005 is door de Belastingdienst aan de accountant van verdachte een boekenonderzoek aangekondigd. Het onderzoek betrof [bedrijf 1] en de omzetbelasting over de jaren 2001- 2005. Bij brief van
25 augustus 2005 heeft de accountant van [bedrijf 1], [K], verzocht om een aanslag op te leggen voor te weinig opgegeven omzetbelasting.
Vrijspraak
Feit 5 primair
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte onjuiste aangifte omzetbelasting heeft gedaan.
Op grond van de Wet op de omzetbelasting is [bedrijf 1] immers belastingplichtige en niet verdachte. Verdachte zal dan ook van het onder feit 1 primair tenlastegelegde worden vrijgesproken.
Bewijs
Feit 5 subsidiair
De rechtbank acht op grond van het navolgende wettig en overtuigend bewezen dat [bedrijf 1] zich schuldig heeft gemaakt aan (omzet)belastingsontduiking en dat verdachte hiertoe opdracht dan wel leiding aan heeft gegeven.
[bedrijf 1] is in de tenlastegelegde periode ingevolge artikel 6 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) door de inspecteur telkens uitgenodigd tot het doen van belastingaangifte, welke aangiften [bedrijf 1] ook heeft laten doen.
Ingevolge artikel 8 van de AWR is eenieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, ook gehouden aangifte te doen. Op grond van het bovenstaande wordt [bedrijf 1] dan ook telkens als belastingplichtige inzake de Wet op de omzetbelasting aangemerkt.
De accountant van verdachte, [K], heeft de aangiften omzetbelasting ten name van [bedrijf 1] ingevuld.
Bovengenoemde aangiften zijn nihil-aangiften geweest.
De belastingaangiften zijn gericht aan de Belastingsdienst Utrecht-Gooi/kantoor Utrecht en zijn naar Heerlen gezonden en daar ontvangen.
In het controledossier van de Belastingdienst zijn diverse kopieën aangetroffen van uitgaande facturen van [bedrijf 1]. Op deze uitgaande facturen zijn door [bedrijf 1] bedragen in rekening gebracht wegens advieswerkzaamheden of omschrijvingen met een soortgelijke strekking. Op deze facturen heeft [bedrijf 1] omzetbelasting in rekening gebracht. Van de betalingen zijn kopieën van bankafschriften van [bedrijf 1] aangetroffen.
De Belastingdienst FIOD-ECD heeft de door [bedrijf 1] te weinig afgedragen omzetbelasting berekend en deze bedraagt € 136.353,71.
[K] heeft verklaard dat hij de nihil-aangiften in overleg met verdachte heeft gedaan. [K] heeft dit niet gedaan omdat het persé nihil-aangiften waren, maar omdat verdachte zijn spullen niet op tijd aanleverde. Desgevraagd heeft verdachte tegen [K] gezegd dat er in de betreffende maanden geen omzet was.
Verdachte heeft, nadat hij door [K] erop was aangesproken dat hij zijn spullen niet op tijd aanleverde en dat hij hier problemen mee kon krijgen, tegen [K] gezegd dat hij maar nihil-aangiften moest doen en dat zij dat op het eind van het jaar recht zouden trekken.
Verdachte heeft verklaard dat zijn administratie een puinhoop was en dat het daarom met de aangiften niet goed is gegaan. Alles met betrekking tot de BTW is een rommeltje geweest. [K] deed namens hem aangifte en [K] zal geen stukken/facturen van hem hebben ontvangen. Ten slotte heeft verdachte verklaard dat hij zich pas later heeft gerealiseerd dat hierdoor de omzetbelasting niet verrekend werd. Hij heeft verklaard niet met opzet de omzetbelasting te hebben gebruikt om andere betalingen te doen.
Nadere overweging met betrekking tot het bewijs van feit 5
De rechtbank gaat ervan uit dat verdachte ten behoeve van [bedrijf 1] opzet heeft gehad op het doen van onjuiste en onvolledige aangifte. Dit leidt de rechtbank af uit de verklaring van [K] en de verklaring van verdachte zelf. Desgevraagd heeft verdachte aan [K] verteld dat er geen omzet was in de betreffende maanden, terwijl verdachte de facturen van [bedrijf 1] onder zich had en dus wist dat er wel omzet was. De rechtbank acht het een feit van algemene bekendheid dat als er minder omzet aan de Belastingdienst wordt opgegeven er minder omzetbelasting zal worden geheven.
Aanvullende overweging met betrekking tot feit 5
De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte dit feit met een ander of anderen heeft gepleegd, zodat hij van dit deel van de tenlastelegging zal worden vrijgesproken.
4.3 De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
omstreeks 01 oktober 2001 in de gemeente Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander in een notariële akte van verkoop en levering aandelen, zijnde een authentieke akte, op genoemde datum te Amsterdam verleden voor [notaris], notaris ter standplaats Amsterdam, - zakelijk omschreven - valselijk heeft doen opnemen dat de koopsom van de aandelen van [bedrijf 3] vijfhonderd zes en veertig duizend vijf honderd gulden
(Hfl. 546.500,00) bedroeg, van de waarheid van welk feit die akte moest doen blijken, terwijl verdachte en zijn mededader wisten dat voor de betreffende aandelen een waarde was overeengekomen van ongeveer twee miljoen gulden (Hfl. 2.000.000) zulks met het oogmerk om die akte of een afschrift daarvan te gebruiken of door anderen te doen gebruiken als ware die opgave in overeenstemming met de waarheid, terwijl uit dat gebruik enig nadeel kon ontstaan;
2. subsidiair
op tijdstippen in de periode van 13 september 2000 tot en met 31 oktober 2002 in de gemeente Maarssen, als ambtenaar, giften, te weten een geldbedrag van ongeveer
EUR 230.000 en een geldbedrag van ongeveer EUR 90.756 - middels [bedrijf 1] - heeft aangenomen, wetende of redelijkerwijs vermoedende dat deze hem, verdachte, werden gedaan teneinde hem te bewegen om, zonder daardoor in strijd met zijn plicht te handelen, in zijn bediening iets te doen of na te laten, hebbende verdachte - zakelijk omschreven - onder meer met aanwending van zijn invloed en gezag en bekendheid bij functionarissen van de gemeente Maarssen een betere positie te bewerkstelligen voor degene die zijn, verdachtes, begeleiding en expertise had ingeroepen, zulks terwijl hij, verdachte, dit feit heeft begaan in verband met zijn hoedanigheid van lid van een algemeen vertegenwoordigend orgaan, te weten als raadslid van de gemeente Maarssen;
3. primair
omstreeks 12 december 2001 in de gemeente Maarssen een factuur/brief met briefhoofd van [bedrijf 1] gedateerd 12 december 2001 en gericht aan [bedrijf 13] - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt en vervalst, immers heeft verdachte valselijk in die factuur/brief opgenomen/vermeld - zakelijk omschreven - dat in strijd met de waarheid in rekening werd gebracht wegens verrichte advieswerkzaamheden en marketing project kantoorgebouw Bosscheweg te Boxtel een bedrag van f. 178.500 incl. btw, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
4. primair
omstreeks 11 oktober 2002 in de gemeenten Maarssen een factuur/brief met briefhoofd van [bedrijf 1] gedateerd 11 oktober 2002 en gericht aan [bedrijf 11], Postbus 110, [woonplaats], t.a.v. de heer [J] - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers heeft verdachte valselijk in die factuur/brief opgenomen/vermeld - zakelijk omschreven - dat in strijd met de waarheid een totaal factuurbedrag van Euro 135.000,50 incl. btw in rekening werd gebracht wegens acquisitiekosten Hoge Rijndijk Leiden en Bemiddeling Bosch en Duin/Castricum, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
5. subsidiair
[bedrijf 1] in de periode van 01 september 2001 tot en met 31 juli 2005 in de gemeente Heerlen, telkens opzettelijk bij de Belastingwet voorziene aangiften, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten aangiften voor de omzetbelasting over de maanden september 2001 en december 2001 en januari 2002 en oktober 2002 en februari 2004 en april 2004 en augustus 2004 en april 2005 en juni 2005 onjuist en onvolledig heeft gedaan, immers heeft [bedrijf 1] telkens opzettelijk op de bij de Belastingdienst te Heerlen ingeleverde aangiftebiljetten omzetbelasting over genoemde maanden telkens een te laag belastbaar bedrag opgegeven, terwijl dat feit telkens er toe strekte dat te weinig belasting werd geheven, tot het plegen van welk bovenomschreven strafbare feit verdachte telkens opdracht heeft gegeven.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5 De strafbaarheid
5.1 De strafbaarheid van de feiten
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Feit 1: In een authentieke akte een valse opgave doen opnemen aangaande een feit van welks waarheid de akte moet doen blijken, met het oogmerk om die akte te doen gebruiken als ware zijn opgave in overeenstemming met de waarheid;
Feit 2: Als lid van een algemeen vertegenwoordigend orgaan een gift aannemen, wetende dat deze hem gedaan wordt teneinde hem te bewegen om, zonder daardoor in strijd met zijn plicht te handelen, in zijn bediening iets te doen;
Feit 3 en 4: Telkens valsheid in geschrift;
Feit 5: Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
5.2 De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6 De strafoplegging
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen hij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 3 (drie) jaar.
6.2 Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Wat betreft de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich als gemeenteraadslid (en vanuit de daarmee samenhangende politieke functies in het kader van ruimtelijke ordening) van de gemeente Maarssen schuldig gemaakt aan het aannemen van giften. Onder het mom van “leningen” en “advieswerkzaamheden” heeft hij in korte tijd grote bedragen ontvangen in de periode dat hij grote politieke invloed had op de besluitvorming in de gemeente Maarssen. Ter verhulling hiervan hebben er ondoorzichtige geldstromen plaatsgevonden en zijn er valse documenten opgemaakt. Ook heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het opnemen van valse gegevens in een notariële akte en heeft hij valse facturen opgemaakt voor werkzaamheden die niet zijn verricht.
Aangenomen mag worden dat verdachte bij het plegen van de feiten heeft gehandeld uit puur eigen financieel gewin.
In zijn algemeenheid wordt door ambtelijke corruptie het vertrouwen dat de samenleving in de integriteit van overheidsdienaren mag hebben in ernstige mate geschaad. Verdachte heeft door aldus te handelen zowel zich als lid van een vertegenwoordigend orgaan onbehoorlijk gedragen als het vertrouwen beschaamd dat in het maatschappelijk verkeer in de juistheid van dergelijke facturen en andere bescheiden met bewijsbestemming, zoals een notariële akte, moet worden kunnen gesteld. Ook heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan belastingfraude.
Door welbewust jarenlang aan de belastingdienst te weinig omzet op te geven is te weinig omzetbelasting afgedragen en is de fiscus fors benadeeld. Verdachte heeft zich hiermee verrijkt ten koste van de gemeenschap.
Wat betreft de persoon van verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 9 juni 2011, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder voor soortgelijke strafbare feiten is veroordeeld.
Bij de bepaling van de hierna te noemen straf heeft de rechtbank overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, rekening gehouden met de omstandigheid, dat verdachte op 22 oktober 2008 is veroordeeld tot een geldboete in verband met overtreding van artikel 30 van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen , en nu wordt schuldig verklaard aan misdrijven vóór de hierboven genoemde datum gepleegd.
Wanneer vervolging van verdachte binnen een redelijke termijn zou hebben plaatsgevonden, zou de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van drie jaar passend hebben gevonden. In het onderhavige geval is echter sprake van een ernstige overschrijding van de redelijke termijn die de rechtbank heeft doen besluiten hiervan substantieel af te wijken. Naar vaste rechtspraak heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een vonnis binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden zoals bij voorbeeld de ingewikkeldheid van de zaak. Van dergelijke omstandigheden is in het onderhavige geval geen sprake. De redelijke termijn is gaan lopen op 16 januari 2007, de dag dat verdachte in verzekering is gesteld, en verdachte is gedagvaard op 25 februari 2011. Het vonnis is gewezen op 9 augustus 2011. De rechtbank concludeert dat de redelijke termijn is overschreden met twee jaar en zeven maanden. Naar vaste rechtspraak volgt uit een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan zes maanden doch niet meer dan twaalf maanden een strafvermindering van 10%. Aangezien de overschrijding groter is geweest dan twaalf maanden is de rechtbank van oordeel dat de straf met een derde deel verminderd dient te worden. De rechtbank acht alles overwegend een gevangenisstraf voor de duur van twee jaar passend en geboden.
7 De benadeelde partij
De benadeelde partij [benadeelde] vordert een schadevergoeding van € 4.574,25 voor het onder feit 2 tenlastegelegde.
De benadeelde partij zal niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering, omdat de behandeling een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Hij kan zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
8 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 47, 51, 57, 63, 225, 227 en 362 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 68 en 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen , zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
9 De beslissing
De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van het onder feit 2 primair en feit 5 primair tenlastegelegde;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.3 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1: In een authentieke akte een valse opgave doen opnemen aangaande een feit van welks waarheid de akte moet doen blijken, met het oogmerk om die akte te doen gebruiken als ware zijn opgave in overeenstemming met de waarheid;
feit 2: Als lid van een algemeen vertegenwoordigend orgaan een gift aannemen, wetende dat deze hem gedaan wordt teneinde hem te bewegen om, zonder daardoor in strijd met zijn plicht te handelen, in zijn bediening iets te doen;
feit 3 en 4: Telkens valsheid in geschrift;
feit 5: Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 2 (twee) jaar;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Benadeelde partij
- verklaart de benadeelde partij [benadeelde] niet-ontvankelijk in zijn vordering en bepaalt dat die vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partij [benadeelde] in de kosten van verdachte, tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. Y.M.J.I. Baauw-de Bruijn, voorzitter, mr. A. Wassing en mr. G. Perrick, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.A.B. Kleemans, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 9 augustus 2011.
Mr. Wassing is niet in de gelegenheid dit vonnis mee te ondertekenen.