Uitspraak
10/2504 AW
10/2505 AW
10/3909 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 23 maart 2010, 09/5455, 09/2218 en 09/5986 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Korpsbeheerder van het Korps landelijke politiediensten (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 21 juli 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2011. Appellant is verschenen met bijstand van mr. M.H. ten Have, advocaat te Amstelveen. De korpsbeheerder heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was werkzaam als senior politiemedewerker (salarisschaal 8) bij de Dienst Verkeerspolitie (DVP), unit [naam unit], van het Korps landelijke politiediensten.
1.2. Bij besluit van 29 mei 2008 heeft de korpsbeheerder een beoordeling vastgesteld van het functioneren van appellant over het tijdvak van 1 januari 2006 tot 31 december 2007. De eindwaardering van deze beoordeling luidde: B (onvoldoende).
1.3. Bij brief van 23 oktober 2008 heeft de korpsbeheerder voor appellant een verbeterplan vastgesteld.
1.4. Bij besluit van 1 december 2008 is de beoordeling van 29 mei 2008 vervallen verklaard.
1.5. Bij besluit van eveneens 1 december 2008 heeft de korpsbeheerder, met toepassing van artikel 64 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), appellant met ingang van 3 november 2008 voor een periode van zes maanden verplaatst naar de functie van allround politiemedewerker (salarisschaal 7) bij de Dienst spoorwegpolitie (DSP) van het Korps landelijke politiediensten, met standplaats [ naam standplaats].
1.6. Bij besluit van 20 maart 2009 (hierna: bestreden besluit 1) heeft de korpsbeheerder het bezwaar van appellant tegen de brief van 23 oktober 2008 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen het verplaatsingsbesluit van 1 december 2008 ongegrond verklaard.
1.7. Bij besluit van 20 april 2009 heeft de korpsbeheerder de duur van de tijdelijke verplaatsing verlengd tot uiterlijk 1 september 2009.
1.8. Bij besluit van 11 juni 2009 heeft de korpsbeheerder, ter vervanging van het ingetrokken besluit van 29 mei 2008, opnieuw een beoordeling vastgesteld van het functioneren van appellant over het tijdvak van 1 januari 2006 tot 31 december 2007. Ook van deze beoordeling luidde de eindwaardering: B (onvoldoende).
1.9. Bij besluit van 5 oktober 2009 (hierna: bestreden besluit 2) heeft de korpsbeheerder het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 juni 2009, behoudens enkele aanpassingen, ongegrond verklaard.
1.10. Bij besluit van 28 oktober 2009 (hierna: bestreden besluit 3) heeft de korpsbeheerder het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 april 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank bestreden besluit 2 vernietigd en de beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 3 ongegrond verklaard.
3. Bij besluit van 26 april 2010 heeft de korpsbeheerder, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, het besluit van 11 juni 2009 herroepen en bepaald dat het bij dit besluit behorende beoordelingsformulier als functioneringsverslag wordt aangemerkt.
4. Mede naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
5. De beoordeling en het functioneringsverslag
5.1. De rechtbank heeft het bestreden besluit 2 vernietigd. Daartegen is het hoger beroep niet gericht. Vast staat dat de korpsbeheerder met de nieuwe beslissing van 26 april 2010, door het besluit van 11 juni 2009 te herroepen, volledig aan het bezwaar van appellant tegen de beoordeling tegemoet is gekomen. Er is dan ook geen grond om die beslissing met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij het geding in hoger beroep te betrekken.
5.2. Dit wordt niet anders doordat de korpsbeheerder bij de nieuwe beslissing tevens heeft bepaald dat het beoordelingsformulier als functioneringsverslag wordt aangemerkt en als zodanig in het personeelsdossier van appellant wordt opgenomen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 18 oktober 2007, LJN BB6604) is een verslag van een functioneringsgesprek niet op enig rechtsgevolg gericht. Om die reden is het geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Evenmin is sprake van een daarmee gelijk te stellen andere handeling in de zin van artikel 8:1, tweede lid, van de Awb . Het functioneringsgesprek wordt gehouden als een normaal sturingsmiddel in de interne ambtelijke verhoudingen, dat de betrokkene niet in diens rechtspositie als ambtenaar raakt (zie de zojuist genoemde uitspraak van 18 oktober 2007). De voorgeschiedenis geeft geen aanleiding om daarover in dit geval anders te oordelen. Aan het verslag is uitdrukkelijk de status van beoordeling ontnomen. De door appellant gestelde gebreken kunnen worden betrokken bij de toetsing van besluiten die (mede) op het verslag worden gebaseerd.
5.3. De beoordeling en de omzetting daarvan in (een verslag van) een functionerings-gesprek zijn in dit geding dus verder niet aan de orde.
6. Het verbeterplan
6.1. Het is eveneens vaste rechtspraak van de Raad dat het vaststellen van een verbeterplan, als onderdeel van een functioneringstraject, niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, noch als een andere handeling in de zin van artikel 8:1, tweede lid, van de Awb . Ook een verbeterplan is slechts een intern sturingsmiddel (CRvB 24 april 2008, LJN BD0977). Appellant heeft aangevoerd - kort samengevat - dat het plan ten onrechte is opgesteld, naar inhoud onjuist is en niet correct is toegepast. Die omstandigheden kunnen echter aan het rechtskarakter van een verbeterplan niet afdoen. Ook hier geldt dat de gestelde gebreken in aanmerking kunnen worden genomen bij de toetsing van rechtspositionele besluiten die (mede) op het verbeterplan worden gebaseerd.
6.2. Bij bestreden besluit 1 heeft de korpsbeheerder het bezwaar van appellant dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard. In zoverre treft het hoger beroep geen doel.
7. De verplaatsing en de verlenging daarvan
7.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestaat een overplaatsing zoals hier in geding uit twee componenten, te weten de ontheffing uit de oorspronkelijke betrekking en het opdragen van een andere betrekking (CRvB 23 september 2004, LJN AR2726). Mede gelet op de tekst van artikel 64 van het Barp , spitst het geschil zich toe op de vraag of sprake is van een bijzonder geval waarin het belang van de dienst de ontheffing van appellant uit zijn functie bij de DVP vorderde. In geval van bevestigende beantwoording, is vervolgens aan de orde of het opdragen van de nieuwe functie bij de DSP redelijk was in verband met appellants persoonlijkheid, omstandigheden en vooruitzichten.
7.2. De Raad stelt voorop dat de reden om appellant uit zijn functie bij de DVP te ontheffen niet was gelegen in zijn beweerdelijk slecht functioneren - waarop de vervallen beoordelingen betrekking hadden - maar in een verstoring van de verhoudingen tussen appellant en de leiding van de unit [naam unit]. Met de rechtbank acht de Raad aannemelijk dat van een ernstige verstoring van de arbeidsverhouding moest worden gesproken en dat deze zich ook niet tot één of twee leidinggevenden beperkte. De oorzaak van de verstoring lag overwegend bij appellant, die in toenemende mate een eigen weg volgde - onder meer wat betreft de administratieve afhandeling van zaken - en blijk gaf zich niet in de hiërarchische verhoudingen te kunnen of willen schikken. Op zichzelf wordt niet betwist dat appellant zowel voordien bij de DVP als nadien bij de DSP goed heeft gefunctioneerd. Verder zijn niet alle hem door de rechtbank in de mond gelegde negatieve uitlatingen terecht aan appellant toegeschreven. Dit neemt echter niet weg dat ten tijde hier in geding sprake was van een situatie waarvan de korpsbeheerder redelijkerwijs kon menen dat deze in het dienstbelang niet mocht voortduren en slechts door middel van een tijdelijke verplaatsing van appellant tot een oplossing kon worden gebracht. Er bestond dan ook voldoende grond voor ontheffing uit de oude functie.
7.3. Aannemelijk is dat verplaatsing naar een andere unit van de DVP bij appellant zelf op problemen stuitte, vooral gezien de daaraan verbonden reistijden. In dat licht bezien was verplaatsing naar de DSP, met standplaats [ naam standplaats], een redelijk alternatief. Dat appellant (aanvankelijk) niet is belast met werkzaamheden op zijn eigen niveau van senior politiemedewerker, maar met werkzaamheden van een allround politiemedewerker die één schaal lager zijn gewaardeerd, kan de Raad evenmin als onaanvaardbaar aanmerken. Daarbij is van belang dat appellant zich nog in de specifieke materie van de DSP moest inwerken en dat het ging om een als tijdelijk bedoelde situatie. Ter zitting is gebleken dat, naarmate appellant zijn kwaliteiten als politieman bij de DSP heeft bewezen, zijn takenpakket bij die dienst is uitgebreid. Ook overigens zijn geen aanknopingspunten naar voren gekomen voor het oordeel dat de nieuwe functie appellant in verband met zijn persoonlijkheid, omstandigheden of vooruitzichten niet in redelijkheid kon worden opgedragen.
7.4. Wat betreft de verlenging van de duur van de verplaatsing, onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat de situatie nog niet zodanig was verbeterd dat terugkeer naar de unit [naam unit] van de DVP reeds aan de orde was. Daarvoor was het “oud zeer” bij appellant nog te nadrukkelijk aanwezig. Zijn goede functioneren bij de DSP doet daaraan niet af.
7.5. Bestreden besluit 1 houdt ook in zoverre in rechte stand, evenals bestreden besluit 3. Het hoger beroep slaagt dus niet.
8. De Raad komt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, voor zover in hoger beroep bestreden, moet worden bevestigd.
9. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en H.C.P. Venema en R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2011.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) M.C. Nijholt.
HD