Uitspraak
09/2991 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 mei 2009, 08/3854 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 juli 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 26 april 2011, waar partijen niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 6 maart 2006 heeft het College met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet werk en bijstand (WWB) van appellant kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van €750,--. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat aan appellant op 3 september 2005, 14 oktober 2005, 1 december 2005 en
18 januari 2006 ten onrechte voorschotten zijn verstrekt tot een bedrag van € 750,--.
1.2. Bij besluit van 18 oktober 2006 heeft het College met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB de kosten van de over de periode van 1 juli 2006 tot en met 31 juli 2006 verleende bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 287,30. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat aan appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) alsnog een toeslag op grond van de Toeslagenwet is uitgekeerd.
1.3. Bij besluit van 22 september 2008 heeft het College het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 6 maart 2006 en 18 oktober 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 september 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat het College van terugvordering had moeten afzien omdat zijn klantmanager hem uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft toegezegd dat geen enkel bedrag van hem zou worden teruggevorderd. Verder heeft appellant aangevoerd dat het College op grond van dringende redenen van terugvordering had moeten afzien. Daartoe stelt appellant dat hij meermalen het slachtoffer is geweest van onjuiste berekeningen en betalingen van de hem toekomende uitkering van het UWV en dat hij als gevolg daarvan uiteindelijk zijn woning heeft moeten verkopen daar hij de maandelijkse lasten daarvan niet langer kon dragen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat het College bevoegd was tot terugvordering van appellant van kosten van de hem op 3 september 2005, 14 oktober 2005, 1 december 2005 en 18 januari 2006 verleende voorschotten tot een bedrag van € 750,-- en van de hem over de maand juli 2006 verleende bijstand tot een bedrag van € 287,30. Tussen partijen is uitsluitend de wijze waarop het College van deze bevoegdheid in gebruik heeft gemaakt in geschil.
4.2. Het College voert het beleid om steeds tot terugvordering over te gaan behoudens indien sprake is van dringende redenen. In de omstandigheden die appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in voornoemd beleid. De Raad merkt in dit verband nog op dat dringende redenen slechts gelegen kunnen zijn in
onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvorderingsbesluit, terwijl appellant zich beroept op de gevolgen van eerdere fouten van het UWV. In hetgeen appellant voorts heeft aangevoerd ziet de Raad evenmin bijzondere omstandigheden die het College aanleiding hadden moeten geven van dit beleid af te wijken. De Raad is niet
gebleken dat vanwege het College bij appellant zodanige verwachtingen zijn gewekt dat daarop een in rechte te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel jegens het College kan worden gebaseerd. Appellant heeft zijn stelling dat zijn klantmanager hem heeft laten weten dat geen enkel bedrag meer van hem zou worden teruggevorderd niet onderbouwd.
4.3. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2011.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) R.L.G. Boot.
HD