Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Eiser beroept zich op een schending van artikel 10, eerste en tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn. Eiser stelt dat uit het besluit onvoldoende blijkt dat zorgvuldig met eiser, zijnde een minderjarige vreemdeling, rekening wordt gehouden omdat uit de rechtsmiddelenclausule blijkt dat het besluit geen schorsende werking kent en de opvang dreigt te worden beëindigd.

De rechtbank is van oordeel dat met artikel 6 van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorie ën vreemdelingen 2005 (Rva 2005) waaruit volgt dat het recht op opvang van een alleenstaande minderjarige vreemdeling eindigt indien de asielaanvraag die recht geeft op opvang is afgewezen en de uitzetting kan worden geëffectueerd, op de dag waarop de uitzetting wordt geëffectueerd, is voldaan aan het vereiste van artikel 10, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn. Met artikel 14 van de Vw 2000, artikel 3. 56 van het Vb 2000 en de uitwerking hiervan in hoofdstuk B14 /2.2.4 van de Vc 2000, waarin is aangegeven dat door verweerder voorafgaand aan de uitzetting dient te worden onderzocht of er sprake is van adequate opvang in het land van herkomst, is in zijn algemeenheid voldoende gevolg gegeven aan het vereiste van artikel 10, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn.

Uitspraak



RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE

Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch

Sector bestuursrecht

Zaaknummer: AWB 11/20079

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 juli 2011

inzake

[eiser],

geboren op [dag] juli 1994,

nationaliteit Afghaanse,

verblijvende te [plaats],

eiser,

gemachtigde mr. J.M.M. Verstrepen,

tegen

de minister voor Immigratie en Asiel,

te Den Haag,

verweerder,

gemachtigde mr. E.M. Ehrencron-Plante.

Procesverloop

Bij besluit van 16 juni 2011 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 ( Vw 2000) afgewezen.

Eiser heeft op 16 juni 2011 tegen dit besluit beroep ingesteld. Tevens heeft eiser op die datum de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat het verweerder wordt verboden hem uit te zetten totdat op het beroep is beslist. Dit verzoekschrift is geregistreerd onder zaaknummer AWB 11/20080.

Met instemming van partijen zijn het beroep en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gelijktijdig behandeld op de zitting van 12 juli 2011, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.

Overwegingen

1. Aan de orde is de vraag of de weigering om eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, in rechte stand kan houden.

2. Ter onderbouwing van zijn aanvraag en beroep heeft eiser - kort samengevat - het volgende aangevoerd. Eiser is gevlucht omdat zijn schoolhoofd van de madrassa waar hij op zat hem wilde ronselen om naar Pakistan te gaan. Eisers oom wilde dit voorkomen en heeft een afspraak gemaakt met een reisagent om eiser te laten vluchten.

3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen. Die afwijzing is gebaseerd op het bepaalde in het eerste lid in samenhang met het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder f, van artikel 31 van de Vw 2000 .

4. Het is vaste jurisprudentie dat de vaststelling of en in hoeverre bij de beoordeling van de asielaanvraag wordt uitgegaan van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van verweerder behoort en dat die vaststelling door de rechter slechts terughoudend kan worden getoetst. Bij die vaststelling kan verweerder zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat de oprechtheid van een vreemdeling en de geloofwaardigheid van het asielrelaas op voorhand zijn aangetast indien een vreemdeling niet aannemelijk kan maken dat het ontbreken van reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, niet aan hem is toe te rekenen. Het toerekenbaar ontbreken van deze documenten zal echter steeds door verweerder in de context van het totale feitencomplex moeten worden bezien.

5. De rechtbank is, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 29 december 2008 (zaaknummer 200803191/1), van oordeel dat verweerder aan eiser het ontbreken van de reisdocumenten heeft kunnen tegenwerpen ondanks zijn leeftijd en beperkte ontwikkeling. Uit de verklaringen van eiser blijkt niet dat hij werd gedwongen om zijn paspoort en het vliegticket terug te geven aan de reisagent. Nu er sprake is van het toerekenbaar ontbreken van reisdocumenten is de rechtbank van oordeel dat verweerder reeds op grond hiervan in redelijkheid het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 heeft kunnen tegenwerpen. De vraag of eiser al dan niet gedetailleerde en verifieerbare verklaringen over zijn reis heeft afgelegd, doet, mede gelet op de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2008, LJN: BC9690, niet meer ter zake. Verweerder heeft zich dan ook op goede gronden op het standpunt gesteld dat zich een omstandigheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 voordoet.

6. Onder deze omstandigheden dient volgens vaste jurisprudentie van het relaas een positieve overtuigingskracht uit te gaan. Dit betekent dat in het asielrelaas geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van relevante bijzonderheden mogen voorkomen.

7. De rechtbank verstaat het, ter zitting toegelichte, standpunt van verweerder aldus dat geloofwaardig wordt geacht dat eiser op een madrassa heeft gezeten. Niet geloofwaardig wordt geacht de stelling van eiser dat er op de madrassa sprake was van ronselpraktijken van jongens die konden worden ingezet voor het uitvoeren van zelfmoordaanslagen. Verweerder acht het vermoeden dat eiser bij terugkeer naar Afghanistan zal worden ingezet voor dergelijke zelfmoordaanslagen niet plausibel. Verweerder heeft dit standpunt als volgt onderbouwd. Verweerder acht het enkele feit dat eiser heeft gehoord van vermissingen of van jongens die vanuit zijn madrassa naar Pakistan zouden zijn gegaan om daar te leren onvoldoende om zijn vermoedens te onderbouwen. Eiser kan immers geen concrete gevallen noemen waaruit blijkt dat er jongens vanuit zijn madrassa voor zelfmoordaanslagen zijn geronseld. Dat eiser heeft gehoord van vermissingen of het vertrekken van enkele leerlingen, zoals hij in zijn zienswijze stelt, heeft eiser geheel op verklaringen van derden gebaseerd, zonder dat hij hiervan details kent of is nagegaan waarop deze verklaringen zouden hebben berust. Daarnaast kan eiser enkel en alleen zijn vermoedens uiten over hetgeen hem in Pakistan te wachten staat, aldus verweerder.

8. Marginaal toetsend is de rechtbank van oordeel dat verweerder met het voorgaande - in onderlinge samenhang bezien - voldoende steekhoudende argumenten heeft aangedragen om het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig te achten. Ten aanzien van de door eiser overgelegde anonieme dossierstukken en de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem van 11 maart 2011 (AWB 10/10372) is de rechtbank van oordeel dat het enkele feit dat er in die zaak sprake was van een jongen die op een madrassa geronseld was, onvoldoende is ter onderbouwing van eisers stelling dat er in Afghanistan in algemene zin sprake is van ronselpraktijken van jongens op madrassas. Dit blijkt naar het oordeel van de rechtbank evenmin uit het rapport “Voices of Afghan Children: a study on asylum-seeking children in Sweden” van de UNHCR van juni 2010, waar eiser ter zitting naar heeft verwezen. In het rapport, bijzonder in paragraaf 4.4 inzake gedwongen rekrutering, wordt geen melding gemaakt van dergelijke praktijken op madrassas.

9. Naar het oordeel van de rechtbank is gelet op het geloofwaardig geachte gedeelte van het asielrelaas niet aannemelijk geworden dat eiser bij gedwongen terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt te worden onderworpen aan folteringen, dan wel aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

10. De rechtbank overweegt voorts dat uit het arrest van het EHRM in de zaak Vilvarajah van 30 oktober 1991 (RV 1991/19) volgt dat de enkele mogelijkheid van schending onvoldoende wordt geacht om een reëel risico van een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM aan te nemen. De desbetreffende vreemdeling zal ook in geval van uitzetting naar landen, waar sprake is van georganiseerde grootschalige mensenrechtenschendingen jegens een groep, waartoe hij behoort, specifieke, hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden aannemelijk moeten maken, wil artikel 3 van het EVRM hem bescherming kunnen bieden. Verder volgt uit de uitspraak van het EHRM in de zaak Salah Sheekh tegen Nederland van 11 januari 2007 (LJN: AZ5971) dat het behoren tot een aanwijsbare risicogroep sneller tot de conclusie kan leiden dat bij terugkeer een schending van artikel 3 van het EVRM dreigt. Voorts heeft het EHRM in de zaak N. A. tegen het Verenigd Koninkrijk van 17 juli 2008 (LJN: BF0248) een onderscheid gemaakt. De algemene situatie in het land van herkomst kan zodanig ernstig zijn dat een uitzetting van een ieder naar dat land in strijd met artikel 3 van het EVRM is. Dat zal alleen in uitzonderlijke gevallen zo zijn. Voorts kan de uitzetting van de leden van een bepaalde groep in zijn algemeenheid in strijd met artikel 3 van het EVRM wordt geacht. Die situatie is tot op heden alleen in de zaak Salah Sheekh door het EHRM aan de orde geacht. Is van deze twee situaties van collectieve risico’s geen sprake, dan vervolgt het EHRM met een individuele beoordeling. Hierbij worden de individuele feiten en omstandigheden in samenhang bezien. Tevens dienen deze te worden bezien in het licht van de algemene situatie.

11. Naar het oordeel van de rechtbank is in zijn algemeenheid uitzetting van minderjarigen naar Afghanistan niet in strijd met artikel 3 van het EVRM . Voorts is niet gebleken dat eiser als minderjarige jongen die op een madrassa heeft gezeten behoort tot een kwetsbare minderheid als bedoeld in hoofdstuk C2/3.1.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), waarbij reeds met op zichzelf beperkte individuele indicaties aannemelijk gemaakt kan worden dat in samenhang met het behoren tot die groep een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM aanwezig is.

12. Eiser heeft voorts een beroep gedaan op artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2004 /83/EG (hierna: Definitierichtlijn). Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser verwezen naar een nieuwsbericht van 18 juni 2010 waaruit volgt dat er die dag een aanslag is gepleegd in Kabul. Ook heeft eiser ter zitting gewezen op het nieuwsbericht dat de broer van president Karzai die dag is overleden als gevolg van een aanslag op zijn leven door een van zijn lijfwachten.

13. De rechtbank is van oordeel dat in Afghanistan in het algemeen en in de provincie Kabul in het bijzonder geen sprake is van de uitzonderlijke situatie waarin de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar dat land, of in voorkomend geval naar voormelde provincie, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt van de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige schade, dan wel de in artikel 3 van het EVRM bedoelde verboden behandeling of bestraffing. De rechtbank tekent hierbij aan dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn inmiddels in het nationale recht is omgezet zodat een beroep hierop zal worden beschouwd als een beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000 . De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat uit het ambtsbericht van juli 2010 volgt dat er met name sprake is van een toename van het geweld in regio's waar het voorheen relatief veilig was, en dat de meeste burgerslachtoffers vielen bij zelfmoordaanslagen en bermbommen in het zuiden, zuidoosten en oosten van Afghanistan.

14. Verder volgt uit rechtsoverweging 53 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 20 juli 2010 in de zaak N. tegen Zweden, LJN: BN8432, dat in Afghanistan geen sprake is van ‘the most extreme cases of general violence’. De verwijzing door eiser naar eerdergenoemde nieuwsberichten kan niet tot een ander oordeel leiden.

15. Eiser meent voorts dat verweerder bij de beoordeling van de situatie in een land van herkomst niet uitsluitend kan steunen op ambtsberichten, maar dat paragraaf 42 van het UNHCR Handboek en de artikelen 8, tweede lid, onder b en 38, eerste lid, onder c van de Richtlijn 2005/85/EG sterke aanwijzingen bevatten om actuele en precieze informatie en meerdere bronnen te hanteren en niet enkel het voornoemde Nederlandse ambtsbericht. Uit de besluitvormingsfase blijkt niet welke bronnen verweerder nog meer hanteert.

16. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser niet worden gevolgd in zijn stelling. Immers, het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van juli 2010 is, zoals alle ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken, met behulp van actuele informatie en bevindingen van diverse gezaghebbende bronnen, waaronder UNHCR, tot stand gekomen, zodat strijd met voornoemde paragraaf uit het Handboek en met de genoemde artikelen uit de Richtlijn 2005 /85/EG niet aan de orde is.

17. Eiser heeft ter zitting een beroep gedaan op artikel 10 van de Richtlijn 2008 /115/EG (Terugkeerrichtlijn). Uit het besluit blijkt volgens eiser niet dat verweerder zorgvuldig met hem omgaat. Temeer omdat uit de rechtsmiddelenclausule blijkt dat het besluit geen schorsende werking kent en de opvang dreigt te worden beëindigd, aldus eiser.

18. In artikel 10, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn is vermeld dat voordat een terugkeerbesluit tegen een niet- begeleide minderjarige wordt uitgevaardigd, met gepaste aandacht voor het belang van het kind hulp wordt geboden, door bevoegde instanties anders dan de autoriteiten die de terugkeer uitvoeren.

19. In artikel 10, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn is vermeld dat de autoriteiten van een lidstaat voordat zij een niet begeleide minderjarige van hun grondgebied verwijderen, zich ervan overtuigen dat die minderjarige wordt teruggestuurd naar een familielid, een aangewezen voogd of naar adequate opvangfaciliteiten in het land van terugkeer.

20. Verweerder heeft ter zitting gewezen op artikel 6 van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorie ën vreemdelingen 2005 (Rva 2005), waaruit volgt dat het recht op opvang van een alleenstaande minderjarige vreemdeling eindigt indien de asielaanvraag die recht heeft gegeven op opvang is afgewezen en de uitzetting kan worden geëffectueerd, op de dag waarop de uitzetting wordt geëffectueerd. Hieruit volgt dat de opvang van rechtmatig verwijderbare alleenstaande minderjarige vreemdelingen eerst eindigt indien de uitzetting van betrokkene wordt geëffectueerd.

21. De rechtbank is van oordeel dat met voornoemde bepaling voldaan is aan het vereiste van artikel 10, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn. Dat de bepaling niet is vermeld in de rechtsmiddelenclausule onder het bestreden besluit, betekent niet dat eiser hierop geen aanspraak kan maken. In artikel 14 van de Vw 2000, artikel 3.56 van het Vreemdelingenbesluit 2000 en de uitwerking hiervan in hoofdstuk B14 /2.2.4 van de Vc 2000, is aangegeven dat door verweerder voorafgaand aan de uitzetting dient te worden onderzocht of er sprake is van adequate opvang in het land van herkomst. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank in zijn algemeenheid voldoende gevolg gegeven aan het vereiste van artikel 10, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn.

22. Eiser stelt tot slot dat verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij niet in aanmerking komt voor de in dit geval ambtshalve te verlenen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling” omdat hij mogelijk zaken verzwijgt en daarmee een mogelijk onderzoek frustreert. Verweerder heeft zich ter onderbouwing van zijn oordeel op het standpunt gesteld dat gelet op de ongeloofwaardige verklaringen in het asielrelaas, de stelling van eiser dat niet voldoende zou zijn gemotiveerd dat hij het onderzoek frustreert, niet wordt gevolgd. Voorts acht verweerder de verklaringen van eiser met betrekking tot het telefonische contact met zijn moeder, waarover hij enerzijds heeft verklaard dat hij contact heeft gehad en anderzijds dat hij wel contact zou hebben gehad maar dat de verbinding vrijwel meteen zou zijn verbroken, bevreemdingwekkend. Volgens hoofdstuk B14/2.3.2 van de Vc 2000 is er sprake van frustratie naar een mogelijk onderzoek in het land van herkomst indien betrokkene – ook los van de context van het totale asielrelaas – ongeloofwaardige en tegenstrijdige verklaringen aflegt of indien hij vage, summiere verklaringen aflegt en zaken verzwijgt omtrent identiteit, nationaliteit of opvang. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met voornoemd standpunt onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser het onderzoek naar opvangmogelijkheden in het land van herkomst frustreert. Eiser heeft immers, zo blijkt uit diens verklaringen, van meet af aan verklaard dat zijn moeder en zijn broer in Kabul wonen en dat hij zijn moeders telefoonnummer heeft. Dat eiser mogelijk wisselend heeft verklaard op de vraag of hij contact met haar heeft gehad via de telefoon doet hieraan niet af.

23. Gelet op het voorgaande zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd.

24. Verweerder heeft ter zitting het subsidiaire standpunt ingenomen dat, gelet op de verklaring van eiser dat zijn moeder en zijn broer in Kabul wonen, sprake is van adequate opvang in het land van herkomst. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende onderbouwd dat voldaan is aan de in hoofdstuk B14/2.2.4 van de Vc 2000 genoemde voorwaarden voor het aanwezig achten van adequate opvang in het land van herkomst. Op deze grond mag verweerder zich op het standpunt stellen dat eiser niet in aanmerking komt voor de in dit geval ambtshalve te verlenen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling”. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen is tevens voldaan aan artikel 10, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn. De rechtbank daarom acht termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand blijven.

25. Nu het beroep gegrond zal worden verklaard, acht de rechtbank termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage wordt het bedrag van de te vergoeden proceskosten begroot op in totaal € 874,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:

• één punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;

• waarde per punt € 437,00;

• wegingsfactor 1.

26. Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.

27. Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;

- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 874,00 en te voldoen aan de griffier.

Aldus gedaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven als rechter in tegenwoordigheid van mr. S.J.W.H. Potters als griffier en in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2011.

<HR>

<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:

Raad van State

Afdeling bestuursrechtspraak

Hoger beroep vreemdelingenzaken

Postbus 20019

2500 EA Den Haag

De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt <b>één week</b> na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. </i>

Afschriften verzonden:


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature