Uitspraak
09/4929 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 21 juli 2009, 08/2828 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 juli 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.M.H.T. Fleurkens, werkzaam bij Ergon te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2011.
Namens appellante zijn verschenen mr. Fleurkens en [V.], bedrijfsleider bij appellante.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Nederveen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Uit de stukken blijkt dat [naam werknemer] (de werknemer) sedert 1 juli 2001 als aspirant medewerker in dienst was van appellante. Bij besluit van 11 januari 2006 heeft de Centrale Organisatie voor Werk en Inkomen vastgesteld dat de werknemer behoort tot de doelgroep van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw). Appellante en de werknemer hebben op 28 april 2006 een “Wijziging op Arbeidsovereenkomst” gesloten waarbij de werknemer met ingang van 30 april 2006 voor onbepaalde tijd in de functie van aspirant medewerker in dienst treedt van appellante, in het kader van Begeleid Werk via Sociale Werkvoorziening Ergon Bedrijven te Eindhoven.
1.2. Op 21 september 2007 is de werknemer ongeschikt geworden tot het verrichten van zijn arbeid. Appellante heeft hiervan bij brief van 17 december 2007 aangifte gedaan bij het Uwv. Bij besluit van 22 januari 2008 heeft het Uwv aan de werknemer meegedeeld dat hij geen recht heeft op uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW).
2. Bij besluit van 8 juli 2008 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 januari 2008 met verwijzing naar artikel 29b van de ZW ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit onder verwijzing naar artikel 29b, derde lid, aanhef en onder b, van de ZW ongegrond verklaard en daarbij – kort samengevat – overwogen dat per 30 april 2006 geen arbeidsovereenkomst is gesloten tussen appellante en de werknemer, maar de bestaande arbeidsrelatie is voortgezet. Dat er vanaf 30 april 2006 sprake was van een Wsw-subsidie en van (een mogelijkheid tot) begeleiding op de werkplek maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders. De rechtbank heeft verder het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel verworpen onder overweging dat dit beginsel niet zo ver strekt dat het Uwv zou moeten worden verplicht om een onjuiste beslissing in een ander vergelijkbaar geval te herhalen in het geval van appellante.
4. De Raad onderschrijft in grote lijnen dit oordeel van de rechtbank en heeft ter zake het volgende overwogen.
4.1. In artikel 29b, derde lid, aanhef en onder b, van de ZW is bepaald dat de werknemer die een arbeidsovereenkomst heeft gesloten met een werkgever als bedoeld in artikel 7 van de Wsw van af de eerste dag van zijn ongeschiktheid tot werken recht heeft op ziekengeld over perioden van ongeschiktheid tot werken wegens ziekte die zijn aangevangen na aanvang van de dienstbetrekking.
4.2. Zoals de Raad bij uitspraak van 2 december 2003 (LJN AO3300) heeft vastgesteld, blijkt uit de wetgeschiedenis van artikel 29b van de ZW , zoals het destijds luidde, dat dit artikel ten doel heeft de herintreding in het arbeidsproces te bevorderen van arbeidsgehandicapten, die door hun arbeidshandicap buiten het arbeidsproces zijn geraakt. De Raad heeft daarbij in voormelde uitspraak overwogen dat met dit artikel werd beoogd om met de garantie van ziekengeld gedurende een aantal jaren na aanvang van de dienstbetrekking, werkgevers over de streep te trekken deze arbeidsgehandicapte in dienst te nemen. Onder verwijzing naar deze uitspraak is de Raad van oordeel dat ook ingevolge het derde lid, aanhef en onder b, van voormeld artikel van de ZW slechts recht bestaat op ziekengeld als de werkgever ten tijde van het aangaan van de arbeidsovereenkomst met de betrokken werknemer, werkgever is als bedoeld in artikel 7 van de Wsw . Zoals het Uwv bij verweerschrift in beroep reeds heeft opgemerkt gaat het ook hier immers over een “no risk polis” die is bedoeld als re-integratie instrument.
4.3. Dat op grond van het vierde lid van artikel 29b van de ZW de “no risk polis” ook van toepassing is, indien een werkgever de dienstbetrekking voortzet met een werknemer, nadat is vastgesteld dat deze recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) kan aan het vorenstaande niet afdoen.
Het gaat hier immers om een uitbreiding van het instrument van re-integratie dat in gevallen als deze voorheen slechts kon worden toegepast bij aanvang van een (nieuwe) dienstbetrekking.
4.4. Gezien het vorenstaande bestaat voor de werknemer geen recht op ziekengeld op grond van artikel 29b, derde lid, aanhef en onder b, van de ZW van wege het enkele feit dat appellante op 30 april 2006 een werkgever was als bedoeld in artikel 7 van de Wsw. Voor het ontstaan van zodanig recht is bepalend het antwoord op de vraag of met ingang van 30 april 2006 een nieuwe arbeidsovereenkomst met de werknemer is aangegaan.
Deze vraag beantwoordt de Raad in navolging van de rechtbank en op dezelfde gronden ontkennend. Per 30 april 2006 is een “Wijziging op Arbeidsovereenkomst” zonder proeftijd wegens opvolgend werkgeverschap gesloten, die - zoals namens appellante ter zitting is verklaard - was bedoeld om de werknemer, die voorheen in volledig gesubsidieerde arbeid in het kader van de In- en Doorstroomregeling werkte, ook in het kader van de Wsw voor het bedrijf te behouden. Dat wijst er naar het oordeel van de Raad op dat het hier gaat om een voortzetting in gewijzigde vorm van een reeds bestaande arbeidsovereenkomst. Verder is de werknemer na 30 april 2006 dezelfde functie van aspirant medewerker als voorheen, tegen hetzelfde loon blijven vervullen. Onder deze omstandigheden kan de Raad aan het feit dat de werknemer in die functie ander werk is gaan verrichten niet de conclusie verbinden dat hier gesproken moet worden van een nieuwe dienstbetrekking.
5. Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De Raad acht geen gronden aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht .
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en A.A.H. Schifferstein als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2011.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) T.J. van der Torn.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.
RK