Uitspraak
10/1325 WWB-T
10/1326 WWB-T
10/3495 WWB-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
T U S S E N U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 19 januari 2010, 09/4065 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en van 26 januari 2010, 09/1269 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 5 juli 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.O. Wattilete, advocaat te Amsterdam, hoger beroepen ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2010. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad heeft het onderzoek vervolgens heropend, omdat het niet volledig is geweest.
Het College heeft de Raad bij brief van 7 december 2010 desgevraagd nadere informatie verstrekt. Appellant heeft hierop bij brief van 13 januari 2011 gereageerd.
Vervolgens hebben partijen de Raad toestemming verleend zonder nadere zitting uitspraak te doen en heeft de Raad het onderzoek gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 3 december 2008 heeft appellant een aanvraag ingediend voor een langdurigheidstoeslag over 2008 ingevolge artikel 36 van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 25 februari 2009 heeft het College deze aanvraag afgewezen.
1.3. Bij besluit van 18 maart 2009 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 25 februari 2009 ongegrond verklaard. Aan die beslissing ligt ten grondslag dat voor appellant een arbeidsmarktperspectief aanwezig is als bedoeld in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB , omdat hij in 2006 inkomen uit of in verband met arbeid heeft ontvangen dat hoger was dan de in artikel 2, tweede lid, van de Beleidsregels Langdurigheidstoeslag Wet werk en bijstand (hierna: Beleidsregels) gestelde grens van € 3.820,--.
1.4. Op 25 en 26 maart 2009 heeft appellant aanvragen ingediend voor een langdurigheidstoeslag over 2006 tot en met 2009 ingevolge artikel 36 van de WWB .
1.5. Bij afzonderlijke besluiten van 13 mei 2009 heeft het College deze aanvragen afgewezen.
1.6. Bij besluit van 23 juli 2009 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 13 mei 2009 over 2008 niet-ontvankelijk verklaard en de bezwaren tegen de besluiten van 13 mei 2009 over 2006, 2007 en 2009 ongegrond verklaard. Aan de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar over 2008 ligt ten grondslag dat over dat jaar al is beslist bij de onder 1.1 respectievelijk 1.2 weergegeven besluiten van 25 februari 2009 en 18 maart 2009 en dat tegen laatstgenoemd besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld. Aan de ongegrondverklaring van de bezwaren over 2006 en 2007 ligt ten grondslag dat appellant van 1 oktober 2005 tot en met 31 december 2006 een dienstbetrekking heeft gehad, eerst bij de Gemeentelijke Dienst Maatwerk Amsterdam (hierna: Maatwerk) en vervolgens bij de Gemeentelijke Dienst Werk en Inkomen (hierna: DWI), en voor hem aldus een arbeidsmarktperspectief als bedoeld in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB aanwezig was. Aan de ongegrondverklaring van het bezwaar over 2009 ligt ten grondslag dat appellant in 2006 een inkomen heeft gehad dat hoger is dan de in artikel 3 van de Verordening Langdurigheidstoeslag Wet werk en bijstand (hierna: Verordening) gestelde grens van 110% van het sociaal minimum.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank - met bepalingen over proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 23 juli 2009 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover dat ziet op de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar over 2008 en de ongegrondverklaring van de bezwaren over 2006 en 2007, het College opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar over 2008 en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 23 juli 2009 met betrekking tot 2006 en 2007 in stand blijven. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen. Het bezwaar over 2008 is ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, omdat het College de onder 1.4 bedoelde aanvraag over 2008 ten onrechte niet heeft aangemerkt als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voor de beslissing over de jaren 2006 en 2007 ontbeert het besluit van 23 juli 2009 een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Awb , omdat hierin geen standpunt is neergelegd over de vraag of er in die jaren voor appellant feitelijk arbeidsmarktperspectief aanwezig was. Dit neemt niet weg dat de aanvragen over 2006 en 2007 terecht zijn afgewezen, omdat appellant in 2006 inkomsten uit arbeid heeft gehad boven de in de Beleidsregels gestelde grens. Het College heeft de aanvraag over 2009 terecht afgewezen, omdat het inkomen in 2006 van appellant hoger was dan de in de Verordening gestelde grens en het College daarbij mocht uitgaan van het brutoloon.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 maart 2009 ongegrond verklaard en daartoe de overwegingen van de aangevallen uitspraak 1 tot de hare gemaakt.
2.3. Bij besluit van 7 april 2010 heeft het College, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak 1, het bezwaar over 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft, samengevat, het volgende tegen de aangevallen uitspraken aangevoerd. De rechtbank heeft de verdiensten die hij van 1 oktober 2005 tot en met 31 december 2006 heeft gehad ten onrechte als inkomsten uit arbeid aangemerkt. De rechtbank heeft miskend dat hij in die periode, afgezien van een korte stage, slechts in de schoolbanken heeft gezeten voor zijn opleiding tot beveiliger. Hij heeft in 2006 geen inkomsten uit of in verband met arbeid gehad boven de norm van € 3.820,-- en betwist derhalve dat voor hem een arbeidsmarktperspectief aanwezig was. Appellant wijst in dit verband ook op de uitspraken van de Raad van 23 juni 2010 (LJN BM8971 en BM9286). Voorts betwist appellant dat de handtekening op de door het College overgelegde arbeidsovereenkomst met DWI van hem is. Voor zover er al sprake is geweest van een overeenkomst, was deze niet gericht op het verrichten van arbeid, maar op het aanbieden van en het deelnemen aan re-integratieactiviteiten met als oogmerk de uitstroom naar betaalde arbeid. Appellant stelt dat hem alsnog over 2006 tot en met 2009 een langdurigheidstoeslag moet worden toegekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad overweegt allereerst dat het besluit van 7 april 2010 ingevolge de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, in samenhang met artikel 6:24 van de Awb , in de beoordeling wordt betrokken.
4.2. De aanvragen over 2006, 2007 en 2008.
4.3. Ingevolge artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB , zoals van toepassing tot 1 januari 2009, verleent het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon die gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden geen inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen of ten aanzien van wie het college van oordeel is dat, gelet op de zeer geringe hoogte van de inkomsten uit of in verband met arbeid in die periode en de zeer geringe duur van deze arbeid, in redelijkheid niet gesproken kan worden van een feitelijke aanwezigheid van arbeidsmarktperspectief.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Beleidsregels, zoals van toepassing tot 1 januari 2007, kan in redelijkheid niet gesproken worden van een feitelijke aanwezigheid van arbeidsmarktperspectief, indien arbeid verricht gedurende de referteperiode over de gehele referteperiode leidt tot inkomsten uit of in verband met die arbeid die een nettobedrag van vijf maal de helft van het wettelijk maximum voor vrijlating van vergoedingen bij vrijwilligerswerk en sociale activering (€ 3.820,--) niet te boven gaan.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Beleidsregels, zoals van toepassing vanaf 1 januari 2007, kan in redelijkheid niet gesproken worden van een feitelijke aanwezigheid van arbeidsmarktperspectief, indien arbeid verricht gedurende de referteperiode over de gehele referteperiode leidt tot inkomsten uit of in verband met die arbeid die een nettobedrag van vijf maal het jaarbedrag voor de algemene vrijlating van vergoedingen bij vrijwilligerswerk en sociale activering (€ 7.640,--) niet te boven gaan.
4.4. De Raad stelt vast dat appellant tot 1 oktober 2005 een bijstandsuitkering ontving en in ieder geval vanaf 2001 tot 1 oktober 2005 geen inkomsten uit of in verband met arbeid ontving. Appellant heeft met Maatwerk en aansluitend met DWI een ‘Arbeidsovereenkomst Wwb’ gesloten voor de periode van 1 oktober 2005 tot 1 oktober 2006 en voor 32 uur per week, tegen een brutosalaris van € 1.131,20 per maand (exclusief vakantiebijslag). Appellant is uiteindelijk doorbetaald tot en met 31 december 2006.
4.5. Voor zover de stelling van appellant dat de handtekening op de overeenkomst met DWI niet van hem is, ertoe strekt te betogen dat hij met DWI geen overeenkomst heeft gesloten, kan de Raad dit standpunt niet onderschrijven, reeds omdat die handtekening overeenkomt met zijn handtekening op andere overgelegde stukken, zoals de onderhavige aanvragen, en er geen aanknopingspunt is aan te nemen dat appellant die handtekening niet zelf heeft gezet.
4.6. De Raad overweegt ten aanzien van de stelling van appellant dat hij ook vanaf 1 oktober 2005 geen relevante inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen het volgende.
4.6.1. Aan de aangevallen uitspraken ligt ten grondslag dat appellant op grond van de overeenkomsten met Maatwerk en DWI inkomsten uit arbeid heeft genoten die de in artikel 2, tweede lid, van de Beleidsregels gestelde grens overschrijden. De Raad stelt vast dat deze overeenkomsten, zoals ook uit de aanhef ervan blijkt, zijn aangeboden in het kader van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de WWB . Ingevolge die bepaling is het College, voor zover hier van belang, verantwoordelijk voor het aanbieden van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling aan bijstandsgerechtigden. Het doel van zo’n voorziening en van de activiteiten die in het kader van die voorziening worden ontplooid, is het bewerkstelligen van de uitstroom van de bijstandsgerechtigde naar betaalde arbeid. Dit brengt naar het oordeel van de Raad mee dat de inkomsten die in het kader van zo’n voorziening en op grond van zo’n overeenkomst in plaats van een bijstandsuitkering zijn ontvangen in beginsel niet als inkomsten uit of in verband met arbeid als bedoeld in artikel 36, eerste lid, onder b, van de WWB kunnen worden aangemerkt, tenzij de aard en omvang van de verrichte activiteiten tot de conclusie leiden dat in wezen sprake is geweest van het verrichten van reguliere productieve arbeid.
4.6.2. De Raad ontleent aan de brief van het College van 7 december 2010 en de daarbij gevoegde stukken de volgende informatie over de door appellant verrichte activiteiten in het kader van de met Maatwerk en DWI gesloten overeenkomsten. Bij aanvang van de overeenkomst met Maatwerk op 1 oktober 2005 doorliep appellant als bijstandsgerechtigde reeds een re-integratietraject bij Futuro voor de functie van beveiliger 2. Dit traject bij Futuro is gestart op 28 april 2005, voortgezet onder de overeenkomsten met Maatwerk en DWI en geëindigd op 28 april 2006. Appellant heeft van 28 april 2005 tot en met 14 januari 2006 theorielessen gevolgd en verscheidene met een examen afgerond. Van 16 januari 2006 tot en met 19 februari 2006 heeft appellant stage gelopen bij To Serve and to Protect. Van 20 februari 2006 tot 28 april 2006 heeft appellant voor de helft van de tijd lessen gevolgd en voor de andere helft zijn stage voltooid bij Futuro. In de periode vanaf 28 april 2006 heeft appellant zijn opleiding tot beveiliger afgerond - op 18 november 2006 heeft hij zijn diploma behaald – maar werden geen werkzaamheden verricht.
4.6.3. Gelet op hetgeen onder 4.6.2 is vermeld omtrent de aard en omvang van de activiteiten die appellant in het kader van de overeenkomsten met Maatwerk en DWI heeft verricht, is naar het oordeel van de Raad in wezen geen sprake geweest van het verrichten van reguliere productieve arbeid. Dit brengt mee dat de maandelijkse betalingen die appellant over de periode van 1 oktober 2005 tot en met 31 december 2006 op grond van de overeenkomsten met Maatwerk en DWI heeft ontvangen, niet kunnen worden aangemerkt als inkomsten uit of in verband met arbeid als bedoeld in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB gelezen in verbinding met artikel 2, tweede lid, van de Beleidsregels, zodat voor appellant ten tijde van belang geen arbeidsmarktperspectief aanwezig was in de zin van deze bepalingen. Hetzelfde geldt voor de WW-inkomsten die appellant heeft ontvangen gedurende drie maanden in 2007 en die indirect voortvloeiden uit de eerdere overeenkomsten met Maatwerk en DWI.
4.6.4. De Raad komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat de afwijzing van de aanvragen over 2006 tot en met 2008 ten onrechte zijn gebaseerd op artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB in verbinding met artikel 2, tweede lid, van de Beleidsregels.
4.7. De aanvraag over 2009.
4.8. Ingevolge artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB , zoals van toepassing vanaf 1 januari 2009, verleent het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering. Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder a, van de Verordening komt voor de langdurigheidstoeslag in aanmerking de aanvrager die voorafgaand aan de peildatum langdurig aangewezen is geweest op een laag inkomen. Ingevolge artikel 3, eerste lid, is een laag inkomen een fiscaal inkomen dat jaarlijks gemiddeld niet hoger is geweest dan 110% van de voor het huishouden geldende IOAW-grondslag. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, wordt onder fiscaal inkomen verstaan het brutoloon met daarbij gerekend belaste vergoedingen, waaronder begrepen de vergoeding van de werkgever voor de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, wordt onder langdurig verstaan de periode van drie opeenvolgende kalenderjaren die vooraf gaat aan het verstrekkingsjaar.
4.9. Het College heeft in de brief van 7 december 2010 desgevraagd over het begrip brutoloon als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder c, van de Verordening meegedeeld dat niet uit een dienstbetrekking genoten inkomen daar niet onder valt. Nu uit 4.6.1 tot en met 4.6.4 volgt dat de door appellant in 2006 ontvangen maandelijkse betalingen van Maatwerk en DWI niet kunnen worden aangemerkt als inkomen afkomstig uit een dienstbetrekking, komt de Raad tot het oordeel dat het College de aanvraag over 2009 ten onrechte heeft afgewezen op de grond dat het inkomen van appellant in 2006 hoger is geweest dan 110% van de geldende IOAW-grondslag.
4.10. Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraken, voor zover aangevochten, dienen te worden vernietigd en dat het besluit op bezwaar van 18 maart 2009 en het besluit op bezwaar van 23 juli 2009 met betrekking tot het jaar 2009 eveneens dienen te worden vernietigd.
4.11. De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kan op grond van de beschikbare gegevens niet worden beoordeeld of appellant heeft voldaan aan de overige voorwaarden om over de jaren 2006 tot en met 2009 voor een langdurigheidstoeslag in aanmerking te komen. De Raad ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het College op te dragen om ten aanzien van de aanvragen over 2006 tot en met 2009 opnieuw op de gemaakte bezwaren te beslissen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Draagt het College op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in de besluiten van 18 maart 2009 en 23 juli 2009 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2011.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) R.L.G. Boot.
HD