Uitspraak
vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 482675 / HA ZA 11-454
Vonnis van 13 juli 2011
in de zaak van
de naamloze vennootschap
DE NEDERLANDSCHE BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres tot verificatie,
advocaat prof . mr. W.A.K. Rank te Amsterdam,
tegen
1. de stichting
STICHTING HYPOTHEEKLEED,
gevestigd te Almelo,
2. de stichting
STICHTING CENTRALEBANKCLAIM,
gevestigd te Almelo,
betwisters van de verificatie,
advocaat mr. O.L.M. Heuts te Amsterdam.
Eiseres tot verificatie zal hierna worden aangeduid als DNB, de betwisters van de verificatie tezamen als de Stichtingen en ieder afzonderlijk als de Stichting Hypotheekleed en de Stichting Centralebankclaim.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 11 mei 2011 waarin een comparitie van partijen is gelast;
- het proces-verbaal van comparitie van 23 juni 2011.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Bij vonnis van 19 oktober 2009 van de rechtbank Alkmaar is D.S.B. Bank N.V. (hierna: DSB Bank ) in staat van faillissement verklaard. Op diezelfde dag heeft DNB het depositogarantiestelsel (hierna: het DGS), zoals bedoeld in afdeling 3.5.6. van de Wet op het financieel toezicht (Wft), in werking gesteld met betrekking tot DSB Bank.
2.2. Conform de voorschriften van de Wft en het Besluit bijzondere prudentiële maatregelen, beleggerscompensatie en depositogarantie Wft (Bbpm) heeft DNB vervolgens vastgesteld welke voormalige klanten van DSB Bank, en voor welk bedrag, in aanmerking komen voor een DGS-vergoeding en heeft zij die vergoedingen ook uitgekeerd. De aldus uitgekeerde bedragen beliepen op 1 december 2010 in totaal € 3.506.958.213,74.
2.3. Op 1 december 2010 heeft DNB een vordering ter verificatie ingediend in het faillissement van DSB Bank ter hoogte van voornoemd totaalbedrag. Deze vordering is door de curatoren in het faillissement van DSB Bank (hierna: de curatoren) integraal opgenomen op de lijst van voorlopig erkende concurrente vorderingen van rekeninghouders.
2.4. Ook de Stichtingen hebben, ieder voor zich, een vordering ter verificatie ingediend in het faillissement van DSB Bank, ter hoogte van respectievelijk € 578,47 (de Stichting Hypotheekleed) en € 114,00 (de Stichting Centralebankclaim). Deze zijn door de curatoren geplaatst op de lijst van erkende concurrente vorderingen van overige crediteuren.
2.5. Op de verificatievergadering van 10 december 2010 is de vordering van DNB (hierna verder: de Vordering) door de Stichtingen gedeeltelijk, voor een bedrag van € 1,3 miljard, betwist. De curatoren hebben daarop aangegeven geen aanleiding te zien de Vordering alsnog te betwisten. De Stichtingen hebben volhard in hun betwisting, waarna de rechter-commissaris de Vordering op de voet van artikel 125 Faillissementswet (Fw) voorwaardelijk heeft toegelaten en partijen ter zake van de gehandhaafde betwistingen ex artikel 122 Fw naar de onderhavige procedure heeft verwezen.
3. Het geschil
3.1. DNB vordert - samengevat - dat de rechtbank:
a. de Stichtingen niet-ontvankelijk verklaart in hun betwistingen, althans die betwistingen ongegrond verklaart;
b. de Vordering voor het volledige bedrag erkent;
c. voor recht verklaart dat de Stichtingen met hun betwisting misbruik van bevoegdheid hebben gemaakt;
d. de Stichtingen veroordeelt in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2. De Stichtingen voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Het belang van DNB
4.1. Het primaire verweer van de Stichtingen dat DNB geen belang bij haar vordering heeft en daarom niet-ontvankelijk moet worden verklaard, gaat niet op. Daartoe wordt het volgende overwogen. Op grond van artikel 3:261 lid 3 Wft is DNB in de rechten getreden van de voormalige klanten van DSB Bank tot de hoogte van de aan hen uitgekeerde DGS-vergoedingen, terwijl uit artikel 3:265 lid 1 Wft volgt dat (uitsluitend) DNB gerechtigd is en zelfs verplicht is om die vorderingen, waarin zij op grond van artikel 3:261 lid 3 Wft is gesubrogeerd, op DSB Bank te verhalen. In die wettelijke verplichting tot verhaal ligt het belang van DNB bij haar vordering tot verificatie besloten. Juist is dat het de in Nederland actieve banken zijn geweest die, daartoe gehouden krachtens de Wft en het Bbpm, uiteindelijk gezamenlijk de DGS-vergoedingen hebben gefinancierd door deze (iedere bank voor haar deel) aan DNB te vergoeden. Dat een eventuele uitkering op de Vordering uit de boedel van DSB Bank ingevolge artikel 3:265 lid 2 Wft uiteindelijk ten goede zal komen aan die Nederlandse banken, omdat op grond van artikel 3:265 lid 2 Wft een uit het verhaal voortvloeiend batig saldo door DNB aan deze financiële ondernemingen ter beschikking wordt gesteld, doet aan het belang van DNB niet af. Integendeel, uit het wettelijk stelsel vloeit voort dat DNB als uitvoerder van het DGS de vorderingen van de voormalige klanten van DSB Bank dient te verhalen. De betwisting van de Vordering door de Stichtingen noopte DNB vervolgens ertoe de onderhavige procedure te entameren.
De betwisting van de Vordering
4.2. Inhoudelijk moet worden vastgesteld dat de Stichtingen niet bestrijden dat DNB op correcte wijze uitvoering heeft gegeven aan het DGS, noch dat DNB daadwerkelijk DGS-vergoedingen heeft uitgekeerd ten belope van de Vordering. Kortom: noch het bestaan van de Vordering, noch - op zichzelf beschouwd - de hoogte daarvan wordt betwist.
4.3. De Stichtingen stellen zich echter op het standpunt dat op grond van artikel 119 Fw aan individuele schuldeisers, zoals de Stichtingen, een zeer ruime bevoegdheid toekomt om (onder meer) de juistheid van een vordering van een andere schuldeiser te betwisten. In de omstandigheid dat de Stichtingen – als op de lijst van erkende concurrente vorderingen van overige crediteuren voorkomende schuldeisers – bevoegd zijn de juistheid van de Vordering te betwisten, ligt volgens hen besloten dat zij de hoogte daarvan mogen betwisten. Daaruit volgt volgens de Stichtingen dan weer dat tevens een eventuele onderlinge schuldverhouding tussen de gefailleerde (DSB Bank) en de andere schuldeiser (DNB) een grond voor betwisting door de Stichtingen kan opleveren. Zij erkennen dat de Stichtingen geen beroep op verrekening toekomt. Dat is volgens hen echter niet doorslaggevend omdat afdoende zou zijn dat een wederzijds schuldenaarschap tussen DSB Bank en DNB de curatoren de mogelijkheid biedt te verrekenen en verder niet van belang is of de curatoren die mogelijkheid (willen) benutten.
De Stichtingen menen dat van een wederzijds schuldenaarschap tussen DSB Bank en DNB sprake is. Daartoe hebben zij beargumenteerd aangevoerd dat DNB tekort is geschoten in haar taak als toezichthouder op (onder meer) DSB Bank en daarom gehouden is om de schade die DSB Bank als gevolg daarvan heeft geleden - door de Stichtingen begroot op in elk geval € 1,3 miljard - te vergoeden.
De Stichtingen erkennen, zoals gezegd, dat zij geen beroep op verrekening kunnen doen en nemen met de curatoren ook zelf tot uitgangspunt dat het in de eerste plaats aan de curatoren is om al dan niet een dergelijke aanspraak op DNB namens (de boedel van) DSB Bank geldend te maken. Wanneer echter, zoals tot op heden in het faillissement van DSB Bank, de curatoren dat nalaten, biedt artikel 119 Fw volgens de Stichtingen aan individuele schuldeisers de mogelijkheid om datzelfde te bewerkstelligen door de Vordering te betwisten tot een bedrag gelijk aan het verschil tussen de - door de Stichtingen beweerde - onderlinge schuldposities.
4.4. Deze ruime uitleg van de mogelijkheden die artikel 119 Fw zou bieden aan individuele schuldeisers om vorderingen van andere schuldeisers te betwisten, vindt geen steun in het recht. Ook de door de Stichtingen in hun conclusie van antwoord geciteerde passage uit de Memorie van Toelichting bij artikel 119 Fw en de door hen aangehaalde literatuur bieden daarvoor geen aanknopingspunten. Ook overigens hebben de Stichtingen niet inzichtelijk weten te maken hoe hun betwisting zou kunnen leiden tot het deels tenietgaan van de Vordering en/of tot een erkenning van de Vordering tot een lager bedrag zonder enig beroep op verrekening – nog daargelaten wie daartoe bevoegd zou zijn.
De conclusie moet dan ook zijn dat de door de Stichtingen gedane betwisting geen doel treft, zodat de Vordering voor het volledige bedrag moet worden erkend, zoals door DNB is gevorderd.
4.5. Gelet op die conclusie kunnen alle overige geschilpunten tussen partijen, waaronder de vraag of DNB tekort is geschoten in haar taak als toezichthouder en op grond daarvan schadeplichtig is, onbesproken blijven. De afzonderlijk door DNB gevorderde verklaring voor recht dat de Stichtingen met hun betwisting misbruik van bevoegdheid maken, zal worden afgewezen omdat DNB bij die vordering geen zelfstandig belang meer heeft, nu de Vordering volledig zal worden erkend. Datzelfde geldt voor al hetgeen verder nog meer of anders door DNB is gevorderd dan hierna zal worden toegewezen.
4.6. De Stichtingen zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van DNB worden begroot op € 9.633,00 aan salaris advocaat (3 punten × tarief EUR 3.211,00). De gevorderde wettelijke rente over die proceskosten zal op de hierna vermelde wijze worden toegewezen.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. erkent de vordering van DNB voor een totaalbedrag van € 3.506.958.213,74,
5.2. veroordeelt de Stichtingen in de proceskosten, aan de zijde van DNB tot op heden begroot op € 9.633,00, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis,
5.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.F. van Merwijk, mr. S.P. Pompe en mr. M.M. Korsten - Krijnen en in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2011.