Uitspraak
00/1889 NABW
02/4307 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gorinchem, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. B.J. Manspeaker, advocaat te Dordrecht, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Dordrecht op 3 maart 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Nadien zijn namens appellante enige stukken in het geding gebracht.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 26 juni 2002 heeft gedaagde mededeling gedaan van zijn besluit de boete nader vast te stellen op 10% van het benadelingsbedrag.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 augustus 2002, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Manspeaker, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door F.H. Libretto en J.G.H. Hartwijk, beiden werkzaam bij de gemeente Gorinchem.
II. MOTIVERING
In verband met haar echtscheiding ontving appellante met ingang van 17 augustus 1995 een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers, berekend naar de norm voor een eenoudergezin; deze uitkering is per 1 augustus 1996 omgezet naar een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Op 22 mei 1997 is appellante bevallen van een zoon, die door haar ex-echtgenoot, A.R. [M.] (hierna: [M.]), is erkend.
Naar aanleiding van het bij gedaagde gerezen vermoeden dat appellante met [M.] een gezamenlijke huishouding voerde, waarvan zij aan gedaagde geen mededeling had gedaan, heeft Sociale Recherche een bijzonder onderzoek verricht. Daartoe zijn in de periode van 16 juni 1997 tot 31 oktober 1997 vrijwel dagelijks observaties verricht en zijn appellante en [M.] op 28 oktober 1997 aangehouden voor verhoor en hebben zij op die dag tegenover sociaal rechercheurs verklaringen afgelegd.
Onder verwijzing naar het bepaalde bij artikel 3, de rde lid (oud), aanhef en onder a en b, van de Abw heeft gedaagde bij besluit van 14 november 1997 de bijstandsuitkering van appellante met ingang van 1 augustus 1997 beëindigd op de grond dat uit onderzoek is gebleken dat er in de situatie van appellante sprake is van een gezamenlijke huishouding met [M.].
Bij besluit van 18 november 1997 heeft gedaagde vervolgens de over de periode van 1 augustus 1997 tot en met 30 september 1997 betaalde bijstand ad f 3.961,64 van appellante teruggevorderd. Tevens heeft gedaagde bij dat besluit appellante een boete opgelegd van f 700,-- op de grond dat zij haar inlichtingenverplichting ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw niet is nagekomen.
Bij besluit van 5 december 1997 heeft gedaagde naar aanleiding van een daartoe strekkende aanvraag van 7 november 1997 aan appellante met ingang van 28 oktober 1997 een uitkering ingevolge de Abw toegekend.
Bij besluit van 27 maart 1998 heeft gedaagde de namens appellante tegen voornoemde besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het namens appellante tegen het besluit van 27 maart 1998 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft gedaagde in het geding gebracht zijn in rubriek I vermelde besluit van 26 juni 2002, waarbij ter zake van de hoogte van de boete door gedaagde het ingenomen standpunt is herzien en de boete wordt vastgesteld op 10% in plaats van 15% van het benadelingsbedrag.
De Raad overweegt als volgt.
Met betrekking tot de intrekking
Ingevolge het bepaalde in artikel 3, eerste lid (oud), onder a, van de Abw wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Op grond van het tweede lid (oud) van dat artikel is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Ingevolge artikel 3, derde lid (oud), van de Abw wordt een gezamenlijke huishouding in elk geval aanwezig geacht, indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:
a. zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt;
b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
Aangezien vast staat dat appellante met [M.] gehuwd is geweest en na de ontbinding van het huwelijk uit appellante een kind is geboren, dat door [M.] is erkend, gaat het in dit geding met name om de vraag of [M.] ten tijde van belang zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante.
Met gedaagde beantwoordt de Raad die vraag, evenals de rechtbank, in bevestigende zin. Ook voor de Raad staat op grond van met name de door appellante en [M.] in het kader van voormeld bijzonder onderzoek op 28 oktober 1997 afgelegde verklaringen voldoende vast dat [M.] sedert 1 augustus 1997 zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante.
Met betrekking tot de namens appellante in hoger beroep overgelegde nadere verklaring, van 7 april 2000 van [M.], overweegt de Raad dat, naar hij herhaaldelijk heeft geoordeeld, in het algemeen mag worden uitgegaan van de juistheid van een tegenover een onderzoeksambtenaar afgelegde en ondertekende verklaring, zodat aan het intrekken daarvan of het achteraf ontkennen of corrigeren van het verklaarde weinig betekenis kan worden toegekend. De Raad voegt hieraan nog dat niet is gebleken dat [M.] tijdens het onderzoek onder zodanige druk is gezet dat in dit geval niet van de juistheid van die verklaring mag worden uitgegaan.
Namens appellante is de grief aangevoerd dat de verklaringen die door appellante en [M.] bij de sociale recherche zijn afgelegd, gedaan zijn zonder de aanwezigheid van rechtsbijstand, zodat artikel 6, derde lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden. De Raad kan appellante hierin niet volgen nu deze bepaling ziet op de bescherming van rechten van een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld. Daarvan was ten tijde van het verhoor op 28 oktober 1997 geen sprake.
Gelet op het vorenoverwogene moet worden aangenomen dat [M.] sedert 1 augustus 1997 zijn hoofdverblijf had in dezelfde woning als appellante, zodat sprake was van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, tweede lid (oud), van de Abw .
Met betrekking tot de namens appellante aangevoerde grief dat artikel 3, derde lid (oud), van de Abw in strijd is met artikel 6, eerste lid, van het EVRM , omdat gedaagde met zijn vaststelling dat appellante en [M.] hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning het bestaan van een gezamenlijke huishouding zonder verder onderzoek heeft aangenomen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 29 januari 2002, onder meer gepubliceerd in USZ 2002/94 en JABW 2002/47. In die uitspraak heeft de Raad uitvoerig gemotiveerd waarom artikel 3, vierde lid (voorheen: derde lid), van de Abw geen belemmering bevat die onverenigbaar zou zijn met de uit artikel 6, eerste lid, van het EVRM voortvloeiende eis van ‘equality of arms’.
Ook het niet nader onderbouwde, namens appellante ingenomen standpunt dat sprake is van directe discriminatie van ex-gehuwden ten opzichte van andere personen kan de Raad niet volgen, omdat hij in het onderhavige geval geen gelijke gevallen ziet, die ongelijk worden behandeld.
Ten slotte faalt ook de grief van appellante dat in dit geval sprake is van schending van artikel 7 van het Verdrag inzake de rechten van het kind , reeds omdat genoemd artikel niet behoort tot de in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet bedoelde bepalingen die naar inhoud een ieder kunnen verbinden.
Aldus is de aan appellante verstrekte bijstandsuitkering terecht met ingang van 1 augustus 1997 op grond van artikel 3, derde lid (oud), van de Abw ingetrokken. Nu uit het voorgaande voortvloeit dat appellante haar inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw niet of niet behoorlijk is nagekomen, is tevens voldaan aan de voorwaarde voor toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw . Niet is gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekomt om van intrekking van het recht op uitkering af te zien.
De Raad voegt hieraan toe dat de vraag of [M.] al dan niet over voldoende middelen beschikte om mede in het levensonderhoud van appellante te voorzien, niet van wezenlijke betekenis is voor de beoordeling van het onderhavige besluit tot intrekking van de bijstandsuitkering. Appellante moest immers ten tijde hier van belang als gehuwd worden aangemerkt, zodat zij niet als afzonderlijk subject van bijstand recht had op een bijstandsuitkering.
Met betrekking tot de terugvordering
In het voorgaande ligt besloten dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw . De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Met betrekking tot de hoogte van het over de in geding zijnde periode terug te vorderen bedrag overweegt de Raad onder verwijzing naar zijn uitspraak van 26 september 2000, gepubliceerd in onder meer USZ 2000/291, het volgende. Nu is komen vast te staan dat appellante te kort is geschoten in haar wettelijke plicht tot het geven van juiste en volledige inlichtingen, is gedaagde op grond daarvan in beginsel gerechtigd de over de in geding zijn de periode gemaakte kosten volledig terug te vorderen. Het is dan aan appellante om feiten te stellen en, zo nodig, te bewijzen waaruit kan worden afgeleid dat haar, als zij haar verplichting tot het geven van inlichtingen wèl naar behoren zou zijn nagekomen, over de betrokken periode volledige, althans aanvullende bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder zou zijn verstrekt.
Appellante heeft in dit verband reeds in bezwaar gesteld dat [M.] onvoldoende inkomsten geniet om haar en haar kinderen te onderhouden. Ter ondersteuning van haar stelling heeft zij in hoger beroep een specificatie van 7 juli 2000 van Gak Nederland bv in het geding gebracht met daarin een overzicht van de aan [M.] over de periode van 4 augustus 1997 tot en met 26 oktober 1997 toegekende uitkering ingevolge de Werkloosheidswet.
Deze uitkeringsspecificatie biedt naar het oordeel van de Raad voldoende grond om aan te nemen dat de inkomsten van [M.] ten tijde hier van belang minder hebben bedragen dan het normbedrag dat voor appellante en [M.] zou gelden indien zij op correcte wijze aan haar inlichtingenverplichting had voldaan.
Gelet hierop is gedaagde in dit geval dan ook niet gerechtigd om het volledige bedrag van de aan appellante betaalde bijstand over de hier besproken periode van haar terug te vorderen.
Het is nu aan gedaagde om aan de hand van de thans verkregen gegevens te bezien tot welk bedrag het terug te vorderen bedrag dient te worden gematigd.
In het geval er nog aanvullende gegevens nodig blijken te zijn, is het aan gedaagde om deze door middel van aanvullend onderzoek te vergaren en aan appellante om daaraan medewerking te verlenen voorzover dat van belang is voor de vaststelling van het terug te vorderen bedrag.
Dit leidt de Raad tot de conclusie dat het besluit van 27 maart 1998 wat de terugvordering betreft wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden vernietigd. De aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in zoverre in stand is gebleven, dient eveneens te worden vernietigd. Gedaagde dient een nieuw besluit op het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit van 18 november 1998 te nemen voorzover dat bezwaar gericht is tegen de terugvordering, met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
Met betrekking tot de oplegging van de boete
Bij het nadere, in dit geding met toepassing van de artikelen 6:19, eerste lid in verbinding met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb te betrekken besluit van 26 juni 2002 heeft gedaagde met toepassing van artikel 2, eerste lid, in verbinding met artikel 5, tweede lid, van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten (Besluit van 14 oktober 2000, hierna: Boetebesluit) het ingenomen standpunt ter zake van de hoogte van de boete herzien en de boete vastgesteld op 10% van het benadelingsbedrag.
Hieruit volgt dat het besluit van 27 maart 1998 voorzover daarbij het bezwaar tegen het primaire besluit van 18 november 1997 met betrekking tot het opleggen van de boete ongegrond is verklaard, niet in stand kan blijven en dient te worden vernietigd.
Nu is komen vast te staan dat appellante haar inlichtingenverplichting ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw niet of niet behoorlijk is nagekomen, is gedaagde tevens gehouden haar ingevolge artikel 14a, eerste lid, van de Abw een boete op te leggen. De Raad heeft in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat elke verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging van appellante ontbreekt en dat gedaagde met toepassing van artikel 14a, tweede lid, van de Abw van het opleggen van een boete had moeten afzien.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Besluit tarieven administratieve boeten Abw, Ioaw en Ioaz (hierna: Besluit tarieven) wordt de boete vastgesteld op 15% van het fraudebedrag. Op 1 februari 2001 is het Boetebesluit in werking getreden en het Besluit tarieven ingetrokken. Ingevolge het in artikel 5 van het Boetebesluit neergelegde overgangsrecht blijft het Besluit tarieven van toepassing op de niet of niet behoorlijk nakoming van de inlichtingenverplichting die voorafgaat aan de dag van inwerkingtreding van dit besluit, tenzij als gevolg van het Boetebesluit een lagere boete zou moeten worden opgelegd. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit wordt de boete vastgesteld op 10 % van het benadelingsbedrag.
Gelet hierop stelt de Raad vast dat gedaagde bij het nadere besluit terecht toepassing heeft gegeven aan het Boetebesluit.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder r, van het Boetebesluit dient onder benadelings-bedrag te worden verstaan het brutobedrag dat ten onrechte als uitkering is verleend als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting.
Uit de gedingstukken blijkt dat voor de vaststelling van het benadelingsbedrag het uitgangspunt voor gedaagde is geweest het volledige bedrag aan bijstand dat aan appellante over de hier in geding zijnde periode van 1 augustus 1997 tot en met 30 september 1997 is verleend. Nu hiervoor is vastgesteld dat gedaagde niet gerechtigd is om het volledige bedrag aan toegekende bijstand over de betrokken periode terug te vorderen, komt daarmee de grondslag aan de berekening van het benadelingsbedrag te ontvallen. Dit leidt de Raad tot de conclusie dat de hoogte van de boete niet juist is vastgesteld en dat het nadere besluit van 26 juni 2002 wegens strijd met artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit dient te worden vernietigd. Gedaagde dient een nieuw besluit op het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit van 18 november 1998 te nemen voorzover dat bezwaar gericht is tegen de oplegging van een boete, met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
Met betrekking tot de toekenning met ingang van 28 oktober 1997
Blijkens de gedingstukken ligt aan de toekenning aan appellante van een uitkering ingevolge de Abw met ingang van 28 oktober 1997 gedaagdes standpunt ten grondslag dat gelet op de eerdervermelde, door [M.] op 28 oktober 1997 afgelegde verklaring, er eerst vanaf die datum geen sprake meer was van een gezamenlijk hoofdverblijf van appellante en [M.].
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gelet op de voorhanden zijnde gegevens gedaagde terecht heeft besloten om niet per een eerdere datum dan 28 oktober 1997 weer uitkering ingevolge de Abw aan appellante toe te kennen. Hetgeen namens appellante in hoger beroep naar voren is gebracht, heeft de Raad niet tot een ander oordeel doen leiden.
Met betrekking tot de proceskosten
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.288,-- wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep van appellante tegen het besluit van 27 maart 1998 tot handhaving van het primaire besluit van 18 november 1997 ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 27 maart 1998 in zoverre gegrond en vernietigt dat besluit in zoverre;
Verklaart het beroep voorzover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 26 juni 2002 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt op de bezwaren van appellante tegen het primaire besluit van 18 november 1997;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,-- te betalen door de gemeente Gorinchem;
Bepaalt dat de gemeente Gorinchem het door appellante betaalde griffierecht van in totaal € 102,10 (f 225,-) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. G.A.J. van den Hurk en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op
8 oktober 2002.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene bijstandswet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet. Dit beroep kan worden ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.
AP129