Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 27 april 2011
Zaaknummer : 200.074.043/01
Rekestnr. rechtbank : F2 RK 10-365
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. V. Vos te Rotterdam,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.A. Holsbeek te Capelle aan den IJssel.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 21 september 2010 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 23 juni 2010 van de rechtbank Rotterdam.
De man heeft op 5 november 2010 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
- op 23 november 2010 een faxbrief van diezelfde datum met bijlage;
- op 14 maart 2011 een faxbrief van diezelfde datum met bijlagen.
De zaak is op 17 maart 2011 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en mevrouw S.M.H. Huiberts, tolk in de Engelse taal;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de beschikking van 5 januari 2004 van de rechtbank Rotterdam en de bestreden beschikking.
Bij beschikking van 5 januari 2004 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is onder meer, uitvoerbaar bij voorraad, met ingang van de datum van ondertekening van het door de rechtbank gewaarmerkte convenant van partijen ten laste van de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud toegekend van € 250,- per maand en vanaf 1 januari 2004 een bedrag van € 256,25 per maand.
Bij de bestreden beschikking is bovenvermelde beschikking gewijzigd in die zin, dat de daarbij aan de man opgelegde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 12 februari 2010 op nihil is bepaald. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. Onder meer staat vast dat de echtscheidingsbeschikking, in tegenstelling tot hetgeen in de bestreden beschikking staat vermeld, op 6 februari 2004 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de nihilstelling van de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud ten behoeve van de vrouw, hierna ook te noemen: partneralimentatie .
2. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen.
3. De man bestrijdt het beroep en verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het verzoek van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte de bij beschikking van 5 januari 2004 aan de man opgelegde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 12 februari 2010 op nihil heeft gesteld. De rechtbank heeft haar oordeel slechts gebaseerd op het rapport van het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf d.d. 30 juli 2009, dat echter voor een ander doel is geschreven dan voor de beantwoording van de vraag of de man zijn (in een niet-wijzigingsbeding vastgelegde) onderhoudsverplichting kan beëindigen. Bij de totstandkoming van het echtscheidingsconvenant zijn partijen bijgestaan door een advocaat en zij hebben tijdens de onderhandelingen in het kader van dit convenant gesproken over de eventuele schommelingen in de bedrijfswinsten van de onderneming van de man. Deze schommelingen zijn immers inherent aan het drijven van een onderneming. Als gevolg hiervan is de partneralimentatie op een laag bedrag gesteld (€ 250,- bruto per maand) en beperkt in tijdsduur (zeven jaar). Op grond van het voorgaande is de vrouw van mening dat geen sprake is van een volkomen wanverhouding tussen wat partijen bij het sluiten van het echtscheidingsconvenant voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan. De vrouw stelt voorts (onverminderd het voorgaande) dat de man niet, althans onvoldoende heeft aangetoond dat hij voldoende inspanningen heeft verricht om zijn inkomen op peil te houden.
5. De man stelt zich op het standpunt dat sprake is van een wijziging van omstandigheden en wel zodanig dat een volkomen wanverhouding is ontstaan tussen wat partijen bij het sluiten van het echtscheidingsconvenant voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan. Het zou dan ook in hoge mate onbillijk zijn om de man onder deze omstandigheden aan het beding te houden. De man heeft, als gevolg van de staking van zijn bedrijf per 20 maart 2009, zijn woning moeten verkopen en noodgedwongen zijn intrek moeten nemen bij zijn huidige partner. Als gevolg hiervan ontvangt hij geen uitkering meer in het kader van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen. De man is volledig afhankelijk van het inkomen van zijn partner.
6. Het hof overweegt als volgt. Vaststaat dat partijen de gevolgen van hun echtscheiding in een echtscheidingsconvenant hebben neergelegd dat ondertekend is door zowel de vrouw als de man op 22 september 2003 respectievelijk 1 oktober 2003. In dat echtscheidingsconvenant is onder artikel 3 een beding van niet-wijziging opgenomen ten aanzien van de partneralimentatie, dat als volgt luidt:
‘Het in de artikelen 1 en 2 bepaalde (alimentatie vrouw en eigen inkomsten partijen) kan niet bij rechterlijke uitspraak worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden, behoudens in het geval van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de partij die de wijziging verzoekt, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden, zoals in artikel 1:159 lid 3 BW bepaald. ’
7. Het hof stelt voorop dat - anders dan de rechtbank als uitgangspunt heeft genomen - als gevolg van het tussen partijen overeengekomen beding van niet-wijziging niet de maatstaf van artikel 1:401 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) geldt, maar de stringente wijzigingsmaatstaf van artikel 1:159 lid 3 BW . De vraag is derhalve of het beding van niet- wijziging in dit geval terzijde kan worden geschoven en de partneralimentatie toch gewijzigd kan worden, omdat sprake is van een zodanig ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden. Uit de wetsgeschiedenis en jurisprudentie volgt dat het in een dergelijk geval dient te gaan om een zeer ingrijpende wijziging van omstandigheden; er moet sprake zijn van een volkomen wanverhouding tussen wat partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en wel zo, dat het in hoge mate onbillijk zou zijn als de vrouw de man aan het beding zal houden. Het hof neemt daarbij in het bijzonder in aanmerking de beperking in duur en de hoogte van de overeengekomen alimentatie.
8. Het hof stelt voorts voorop dat aan de stelplicht (en bewijslast) van degene die doorbreking van het niet-wijzigingsbeding wenst, zware eisen worden gesteld.
De man, die in eerste aanleg heeft verzocht het door partijen overeengekomen niet-wijzigingsbeding te doorbreken en de partneralimentatie te wijzigen en vast te stellen op nihil, heeft naar het oordeel van het hof niet voldaan aan die verzwaarde stel- en bewijsplicht. Allereerst heeft de man de door de vrouw geschetste omstandigheden met betrekking tot de totstandkoming van het echtscheidingsconvenant, in het bijzonder het niet-wijzigingsbeding, niet gemotiveerd weersproken. Hij heeft slechts - niet onderbouwd - gesteld dat de partneralimentatie zowel in hoogte als in duur werd beperkt als gevolg van de overbedeling van de vrouw en haar goed lopende pedicurepraktijk. Voorts heeft de man onvoldoende gemotiveerd gesteld dat hij de volledige opbrengst van de verkoop van zijn woning heeft aangewend voor de aflossing van de schulden van zijn bedrijf. Ook is het hof niet gebleken dat hij niet in staat kan worden geacht (thans) elders een inkomen te verwerven. De man stelt dat hij vanwege zijn leeftijd en gezondheid (fysieke slijtage als gevolg van werkzaamheden in de bouw) geen werk kan vinden. Hij heeft hiertoe echter geen (recente) bescheiden in het geding gebracht. Ook heeft de man geen verklaring overgelegd waaruit het hof zou kunnen of moeten afleiden dat hij om medische redenen niet in staat kan worden geacht arbeid te verrichten. De stelling van de man dat hij ten tijde van het opstellen van het echtscheidingsconvenant niet kon voorzien dat hij zijn bedrijf op een gegeven moment heeft moeten staken als gevolg van de opkomst van goedkope arbeidskrachten uit Oost-Europa, is evenmin onderbouwd en doet aan het bovenstaande niets af.
Aldus is het hof van oordeel, dat de man onvoldoende heeft aangetoond, dat voornoemde uitzondering van artikel 1:159 lid 3 BW zich voordoet.
9. Dit leidt tot de conclusie dat het inleidend verzoek van de man alsnog zal worden afgewezen. Dit heeft tot gevolg dat de bij beschikking van 5 januari 2004 van de rechtbank Rotterdam aan de man opgelegde verplichting onverminderd voortduurt.
10. Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en, opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek van de man tot wijziging van de beschikking van 5 januari 2004 van de rechtbank Rotterdam af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Husson, Dusamos en Otter, bijgestaan door mr. Dooting als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 april 2011.