Uitspraak
200905904/1/R1.
Datum uitspraak: 29 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Putten, en anderen,
2. [appellant sub 2 A], wonend te Hilversum, en [appellant sub 2 B], wonend te Sao Paulo (Brazilië), (hierna in enkelvoud: [appellant sub 2]),
3. [appellant sub 3], wonend te Blaricum,
4. [appellant sub 4], wonend te Blaricum,
5. [appellant sub 5 A] en [appellante sub 5 B], beiden wonend te Blaricum, (hierna in enkelvoud: [appellant sub 5]),
6. [appellant sub 6], wonend te Blaricum,
7. [appellant sub 7 A] en [appellant sub 7 B], beiden wonend te Blaricum, (hierna in enkelvoud: [appellant sub 7]),
8. [appellant sub 8], wonend te Blaricum,
9. [appellant sub 9] en anderen, wonend te Blaricum,
10. [appellant sub 10 A] en [appellante sub 10 B], beiden wonend te Blaricum, (hierna in enkelvoud: [appellant sub 10]),
11. [appellant sub 11 A] en [appellant sub 11 B], beiden wonend te Amsterdam,
12. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Nedstede Retail B.V., gevestigd te Amsterdam,
13. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid NL Development B.V., gevestigd te Den Haag, en [appellant sub 13], wonende te Kapellen (België),
14. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Rust Wat B.V., gevestigd te Muiden,
15. [appellant sub 15], wonend te Amsterdam, en anderen,
16. [appellant sub 16] en anderen, allen wonend te Blaricum,
17. de stichting Stichting Karakteristiek Blaricum, gevestigd te Blaricum,
18. de stichting Stichting Verdediging karakter woonomgeving Schapendrift, gevestigd te Blaricum,
19. [appellant sub 19], wonend te Blaricum,
en
de raad van de gemeente Blaricum,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 juni 2009, nummer 2009-34, heeft de raad het bestemmingsplan "Villagebieden" (hierna: het plan) vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 september 2009, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 augustus 2009, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 september 2009, [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 augustus 2009, [appellant sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 september 2009, [appellant sub 6] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 augustus 2009, [appellant sub 7] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 september 2009, [appellant sub 8] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 september 2009, [appellant sub 9] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 september 2009,
[appellant sub 10] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 augustus 2009, [appellanten sub 11] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 september 2009, Nedstede bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 augustus 2009, NL Development en [appellant sub 13], bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 september 2009, Rust Wat bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 september 2009, [appellant sub 15] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 augustus 2009,
[appellant sub 16] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 september 2009, Stichting Karakteristiek Blaricum bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 september 2009, Stichting Schapendrift bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 september 2009, en [appellant sub 19] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 september 2009, beroep ingesteld.
[appellant sub 1] en anderen hebben hun beroep aangevuld bij brief van 15 oktober 2009. [appellant sub 7] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 14 oktober 2009. [appellant sub 8] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 14 oktober 2009. [appellanten sub 11] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 25 september 2009. Nedstede heeft haar beroep aangevuld bij brief van 24 september 2009. Stichting Karakteristiek Blaricum heeft haar beroep aangevuld bij brief van 16 oktober 2009. Stichting Schapendrift heeft haar beroep aangevuld bij brief van 15 oktober 2009.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant sub 2], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 10], [appellanten sub 11], Rust Wat, [appellant sub 15] en anderen, Stichting Karakteristiek Blaricum, Stichting Schapendrift, de raad, [belanghebbende A], [belanghebbende B], [belanghebbende C], [belanghebbende D], [belanghebbende E] en [belanghebbende F] en [belanghebbende G] hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
[appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2], [appellant sub 7], [appellant sub 8], NL Development en [appellant sub 13], Nedstede, de Stichting Karakteristiek Blaricum, [appellant sub 15] en anderen, de raad en [belanghebbende F] en [belanghebbende G] hebben nadere stukken ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de Stichting Goois Natuurreservaat een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 februari 2011, waar
[appellant sub 1] en anderen, bij monde van [appellant sub 1], [appellant sub 2], bijgestaan door mr. G.J.A.M. Bogaers, advocaat te Laren, [appellant sub 3], vertegenwoordigd door mr. C.L. Klapwijk, advocaat te Rotterdam, en M. Frese, [appellant sub 4], vertegenwoordigd door Bogaers, [appellant sub 5], vertegenwoordigd door ir. M.R. Ongering, [appellant sub 6], [appellant sub 7], bijgestaan door mr. E.H.M. Harbers, advocaat te Haarlem, [appellant sub 8], in persoon, [appellant sub 9] en anderen, bij monde van [appellant sub 9], [appellanten sub 11], vertegenwoordigd door mr. M. van Harten, advocaat te Den Haag, Nedstede, vertegenwoordigd door mr. J.S. Haakmeester, advocaat te Baarn, NL Development en [appellant sub 13], vertegenwoordigd door mr. E.M. van Bommel, advocaat te Amsterdam, Rust Wat, vertegenwoordigd door mr. A. Franken van Bloemendaal, advocaat te Amsterdam, [appellant sub 15] en anderen, bijgestaan door Bogaers, [appellant sub 16] en anderen, bij monde van [appellant sub 16 A], Stichting Karakteristiek Blaricum, vertegenwoordigd door [belanghebbende A] en [bestuurslid], Stichting Schapendrift, vertegenwoordigd door Van Harten en de raad, vertegenwoordigd door drs. K.I. de Graaf, werkzaam bij de gemeente, en I. de Feijter, werkzaam bij Adviesbureau RBOI, zijn verschenen. Ter zitting zijn [belanghebbende B], vertegenwoordigd door mr. L.P.W. Mensink, advocaat te Amsterdam, [belanghebbende C], vertegenwoordigd door Mensink, [belanghebbende D], bijgestaan door Mensink, [belanghebbende E], vertegenwoordigd door Mensink, [gemachtigden], en [belanghebbende F] en [belanghebbende G], vertegenwoordigd door Bogaers, door de Afdeling als partij gehoord.
2. Overwegingen
BEROEPEN TEGEN DE VASTSTELLING VAN HET BESTEMMINGSPLAN
Ontvankelijkheid
2.1. [belanghebbende F] en [belanghebbende G] betogen dat de Stichting Karakteristiek Blaricum geen belanghebbende is bij het beroep wat betreft de gronden aan de Melkweg 17, omdat zij geen feitelijke werkzaamheden uitvoert.
2.1.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), kan een belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge het derde lid van dit artikel worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
2.1.2. In de statuten van de Stichting Karakteristiek Blaricum staat dat haar doel is het bewaken en stimuleren van het gebiedsgerichte ruimtelijk kwaliteitsbeleid van en in de gemeente Blaricum, zodat de kwaliteiten en karakteristieken van het dorp Blaricum behouden blijven en/of versterkt worden en nieuwe ontwikkelingen ter zake van deze ambitie gestimuleerd worden. Het bestreden besluit heeft betrekking op een ontwikkeling die plaatsvindt binnen het werkgebied en de doelstelling van de Stichting Karakteristiek Blaricum zoals dit is opgenomen in haar statuten. Ter zitting heeft de Stichting Karakteristiek Blaricum toegelicht dat zij als feitelijke werkzaamheden onder meer een kunstenaarsroute door Blaricum organiseert, een inventarisatie heeft gemaakt ten behoeve van de gemeentelijke monumentenlijst, adviseert omtrent de beeldkwaliteit in Blaricum en actie heeft gevoerd om een vervallen monument te redden.
2.1.3. Gelet op de doelstellingen en feitelijke werkzaamheden van de Stichting Karakteristiek Blaricum is de Afdeling van oordeel dat de Stichting Karakteristiek Blaricum door het plan voor zover dit ziet op de gronden aan de Melkweg 17 rechtstreeks wordt getroffen in een belang dat zij in het bijzonder behartigt. De Stichting Karakteristiek Blaricum is derhalve hierbij belanghebbende in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb . De Afdeling ziet hierin geen aanleiding het beroep van de Stichting Karakteristiek Blaricum niet-ontvankelijk te verklaren.
2.2. [appellante sub 10 B] heeft geen zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren gebracht bij de raad.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro en artikel 6:13 van de Awb , kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.
Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.
Deze omstandigheid doet zich niet voor.
Het beroep van [appellant sub 10], voor zover ingesteld door [appellante sub 10 B], is niet-ontvankelijk.
Het plan
2.3. Het bestemmingsplan voorziet in een actuele planologische regeling voor de villagebieden van Blaricum en het afzonderlijk gesitueerde deelgebied Crailo, bestaande uit villabebouwing en het ziekenhuis Tergooi. Het bestemmingsplan neemt de bestaande situatie als uitgangspunt, maar maakt ook enkele ontwikkelingen mogelijk .
De beroepen met betrekking tot de gronden aan Naarderweg 15-19
2.4. Het beroep van [appellant sub 9] en anderen, [appellant sub 16] en anderen, de Stichting Karakteristiek Blaricum en NL Development en [appellant sub 13] is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Wonen" wat betreft de gronden aan de Naarderweg 15-19.
2.5. De Stichting Karakteristiek Blaricum meent dat de planschaderisico-overeenkomst ten onrechte niet ter inzage is gelegd.
2.5.1. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Wro is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3. 4. van de Awb van toepassing met dien verstande dat in voormeld artikel enkele aanvullende voorschriften worden gegeven.
Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
2.5.2. Ter zitting is toegelicht dat de planschaderisico-overeenkomst na de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan is gesloten. Reeds hierom is artikel 3:11, eerste lid, van de Awb in zoverre niet geschonden.
Wat betreft de gestelde niet terinzagelegging van de planschaderisico-overeenkomst na de vaststelling van het plan - wat daar ook van zij - overweegt de Afdeling dat dit betrekking heeft op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet kan aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.
2.6. [appellant sub 9] en anderen, [appellant sub 16] en anderen en de Stichting Karakteristiek Blaricum betogen dat de raad ten onrechte van het beleid met betrekking tot de ontwikkeling van nieuwe seniorenappartementen dat ten grondslag ligt aan het plan is afgeweken, nu de ontwikkeling afbreuk doet aan de kwaliteit van de omgeving. Volgens hen kan de raad niet volstaan met een verwijzing naar de maximale bouwmogelijkheden die het voorgaande plan bood. Voorts betogen zij dat de raad bevooroordeeld is, nu de gemeente reeds aan een overeenkomst met de projectontwikkelaar was gebonden. [appellant sub 9] en anderen en [appellant sub 16] en anderen vrezen voor een verslechtering van hun woon- en leefklimaat. In dit verband wijzen zij op de aantasting van hun privacy en de vermindering van bezonning. Voorts vrezen [appellant sub 16] en anderen vermindering van de waarde van hun woning.
De Stichting Karakteristiek Blaricum betoogt voorts dat de raad de toezegging van de wethouder dat de appartementen alleen voor senioren zijn bedoeld ten onrechte niet is nagekomen.
2.6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat van de uitgangspunten ten aanzien van appartementengebouwen, zoals geformuleerd in de plantoelichting, afgeweken kan worden voor initiatieven die leiden tot een ruimtelijke kwaliteitsverbetering. Volgens de raad vormt het appartementengebouw een ruimtelijke kwaliteitsverbetering, nu de bouwmogelijkheden ten opzichte van het voorgaande plan worden ingeperkt, de bouwhoogte lager is dan de hoogte van de huidige bebouwing en woonpercelen over het algemeen groener worden ingericht dan bedrijfspercelen. De raad stelt zich voorts op het standpunt dat de ruimtelijke impact van de toegestane bebouwing beperkt is, doordat ter plaatse van het achterste deel van het bouwvlak een lagere goot- en bouwhoogte zijn toegestaan en doordat ten minste 10 m tot de perceelsgrenzen moet worden aangehouden. De raad meent dat hierdoor geen ernstige aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden zal optreden.
2.6.2. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat in de overeenkomst met de projectontwikkelaar een clausule is opgenomen inhoudende dat de overeenkomst de publiekrechtelijke bevoegdheden van de raad om desondanks anders te besluiten dan in lijn met de overeenkomst onverlet laat. Gelet hierop heeft de raad ook na het sluiten van de overeenkomst de vrijheid anders te beslissen dan in lijn met de overeenkomst. Reeds hierom acht de Afdeling de vrees van [appellant sub 9] en anderen, [appellant sub 16] en anderen en de Stichting Karakteristiek Blaricum dat de raad ingevolge de overeenkomst niet meer vrij stond anders te beslissen ongegrond.
2.6.3. In het ontwerpplan was voor de gronden aan de Naarderweg 15-19 een maximum bebouwd oppervlak van 650 m² toegestaan. Dit betrof een verkleining naar aanleiding van inspraakreacties ten opzichte van het maximum bebouwd oppervlak zoals dit in het voorontwerpplan was neergelegd, waarin was aangesloten bij de bouwmogelijkheden van het voorgaande plan van ongeveer 800 m². Voorts is op basis van de zienswijzen tegen het ontwerpplan besloten om het maximum bebouwd oppervlak te verkleinen tot 430 m² en de maximale goot- en bouwhoogte op onderscheidenlijk 5 m en 9 m te handhaven. Bij amendement van 23 juni 2009 zijn de bouwmogelijkheden vergroot naar hetgeen thans bij het plan is toegestaan.
Aan een groot deel van de gronden aan de Naarderweg 15-19 is in het plan de bestemming "Wonen" met de aanduidingen "gestapeld", "maximum 8 wooneenheden" en "maximum bebouwd oppervlak 650 m²" toegekend. Voor het noordelijke deel van dit plandeel, dat ongeveer tweederde deel van het totale plandeel beslaat, staat het plan een maximale goothoogte van 5 m en een maximale bouwhoogte van 9 m toe. Voor het zuidelijke deel van het plandeel is de maximale goothoogte op 3 m en de maximale bouwhoogte op 7 m gesteld. Het plandeel met de bestemming "Wonen" wat betreft Naarderweg 15-19 beslaat volgens het deskundigenbericht ongeveer 1.500 m². Voor het overige is aan de gronden aan de Naarderweg 15-19 de bestemming "Tuin" toegekend.
Op de gronden is thans het "Autobedrijf Blaricum" gevestigd. In het gebouw ten behoeve van dit autobedrijf zijn tevens twee appartementen aanwezig. Het voorste deel van het gebouw beslaat ongeveer 785 m². Het heeft een villa-achtig karakter en bestaat uit twee bouwlagen en een kap. De goothoogte van dit gedeelte bedraagt ongeveer 5,3 m en de nokhoogte ongeveer 10,4 m. De gevelbreedte bedraagt ongeveer 15 m en de diepte van dit gedeelte bedraagt ongeveer 13 m. Het achterste gedeelte van het gebouw bestaat uit een aangebouwde loods met een afgeplat dak, waarvan de goothoogte ongeveer 3 m bedraagt en de nokhoogte ongeveer 5 m. Ter hoogte van de achtergevel is het gebouw ongeveer 30 m breed.
2.6.4. De Afdeling stelt voorop dat de raad een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening toekennen van bestemmingen en geven van regels. De Afdeling overweegt dat, wat ook zij van de bouwmogelijkheden die het voorgaande plan op de gronden voor Naarderweg 15-19 bood, de raad ingevolge zijn beleidsvrijheid kan besluiten meer of minder dan de bouwmogelijkheden op grond van het voorgaande plan toe te staan. Dit laat echter onverlet dat de raad geen bouwmogelijkheden kan toekennen in strijd met de eisen van een goede ruimtelijke ordening dan wel met het recht.
2.6.5. Op bladzijde 31 en 32 van de plantoelichting worden algemene uitgangspunten gegeven voor de ontwikkeling van nieuwe seniorenappartementen/meergezinswoningen. Voor zover hier van belang staat vermeld dat de omvang van het perceel minimaal 5.500 m² moet bedragen. De Afdeling stelt voorop dat in het onderhavige geval niet aan dit uitgangspunt wordt voldaan.
In de plantoelichting staat voorts dat in speciale gevallen van de genoemde aspecten afgeweken kan worden om initiatieven die leiden tot een ruimtelijke kwaliteitsverbetering van het plangebied mogelijk te maken. Gelet hierop dient beoordeeld te worden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorziene ontwikkeling leidt tot een ruimtelijke kwaliteitsverbetering.
De maximale bouwhoogte van 9 m van het noordelijke deel van het bouwvlak sluit aan bij de maximale bouwhoogte van de meeste woningen in de omgeving en is tevens lager dan de hoogte van de huidige bebouwing. De maximale goothoogte voor deze gronden is met 5 m weliswaar 1 m hoger dan de maximale goothoogte van de meeste woningen in het gebied, maar is lager dan de goothoogte van de huidige bebouwing.
Het appartementencomplex zal voorts op een grotere afstand van de Naarderweg worden gebouwd en de voorgevel zal smaller zijn dan de huidige bebouwing. Volgens het deskundigenbericht kan de bebouwing hierdoor beter in het straatbeeld worden ingepast dan de huidige bebouwing. Voorts zal volgens het deskundigenbericht de omstandigheid dat het appartementencomplex aan de achterzijde ruim 60 m uitsteekt niet in een opmerkelijke ruimtelijke onderbreking resulteren, nu de achtergevels van de panden aan de Bussumerweg veelal op een afstand van 50 m van deze weg liggen. Voorts zal de vermindering van de afstand tot de percelen aan de Bussumerweg, gelet op de afstand van 36 m tot de dichtstbijzijnde perceelsgrens, geen grote ruimtelijke invloed hebben, aldus het deskundigenbericht. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 9] en anderen, [appellant sub 16] en anderen en de Stichting Karakteristiek Blaricum hebben aangevoerd geen aanleiding om in zoverre aan de bevindingen in het deskundigenbericht te twijfelen.
Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorziene ontwikkeling tot een ruimtelijke kwaliteitsverbetering zal leiden. De raad heeft aldus voor deze ontwikkeling kunnen afwijken van zijn beleid voor seniorenappartementen/ meergezinswoningen.
2.6.6. Wat betreft de gevolgen voor het woon- en leefklimaat voor omwonenden van de gronden aan de Naarderweg 15-19, overweegt de Afdeling als volgt.
Volgens het deskundigenbericht zal er vanwege de situering van het woongebouw en de omliggende woningen geen verminderde zonlichttoetreding voor de omliggende woningen te verwachten zijn. Wel zal in de winterperiode, gedurende een deel van de ochtend, op het perceel [locatie 1] van [appellant sub 9] sprake kunnen zijn van enige schaduwwerking. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 9] en anderen en [appellant sub 16] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding om aan de bevindingen uit het deskundigenbericht te twijfelen. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt geen ernstige consequenties op het gebied van bezonning en zonlichttoetreding met zich brengt voor omwonenden.
Niet in geschil is dat de inkijk in de omliggende tuinen door verwezenlijking van het plan op dit punt ten opzichte van de bestaande situatie groter zal worden. Niet gebleken is echter dat deze vergroting zo ernstig is dat de raad hieraan een zwaar gewicht had moeten toekennen.
Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woningen van [appellant sub 16] en anderen betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan op dit punt aan de orde zijn.
2.6.7. De Afdeling begrijpt het betoog van de Stichting Karakteristiek Blaricum dat de toezegging dat de appartementen alleen voor senioren zijn bedoeld aldus, dat het bestemmingsplan onvoldoende waarborgt dat de appartementen alleen door senioren mogen worden bewoond.
Een beperking in het plan om het gebruik van de woningen uitsluitend toe te staan voor senioren, zoals de Stichting Karakteristiek Blaricum kennelijk beoogt, acht de Afdeling niet mogelijk. Zoals de Afdeling reeds heeft overwogen in haar uitspraak van 15 december 2010, in zaak nr. 200910040/1/R2 is uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening immers in beginsel als zodanig niet van belang wie de woningen bewoont terwijl voorts de vraag is of en zo ja, op welke wijze een dergelijke bepaling kan worden gehandhaafd. De beweerdelijke toezegging van de wethouder - wat daarvan ook zij - kan aan het voorgaande niet afdoen.
2.7. Volgens [appellant sub 9] en anderen en de Stichting Karakteristiek Blaricum heeft de raad zijn besluit om bij amendement het maximum bebouwd oppervlak te vergroten van 430 m² naar 650 m² onvoldoende gemotiveerd.
Anderzijds betogen NL Development en [appellant sub 13] dat de raad de goot- en bouwhoogte voor het zuidelijke deel van het bouwvlak ten opzichte van het ontwerpbestemmingsplan ten onrechte heeft verlaagd. Zij voeren daartoe aan dat de bouwmogelijkheden van het ontwerpbestemmingsplan reeds voldeden aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening, zodat er geen rechtvaardiging is voor een verlaging van de goot- en bouwhoogte van het zuidelijke deel van het bouwvlak. Voorts betogen zij dat door deze verlaging van de goot- en bouwhoogte slechts zes in plaats van acht appartementen gerealiseerd kunnen worden, hetgeen gevolgen heeft voor de financiële exploitatie van het appartementengebouw.
2.7.1. Volgens de raad heeft hij bij de vaststelling van het maximum bebouwd oppervlak van 650 m² een belangenafweging gemaakt tussen enerzijds een zo klein mogelijke ruimtelijke impact voor de omwonenden en anderzijds de uitvoerbaarheid van het plan. Het maximum bebouwd oppervlak is bij de vaststelling van het plan gewijzigd van 430 m² naar 650 m² om aan de bezwaren van NL Development en [appellant sub 13] tegemoet te komen. Met de belangen van de omwonenden is eveneens rekening gehouden door de goot- en bouwhoogten van het achterste gedeelte van het bouwvlak te verlagen, zodat daarvan een beperkte ruimtelijke invloed uit zal gaan.
2.7.2. De raad kan bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Bij de regeling zoals deze in het plan voor de gronden aan de Naarderweg 15-19 is neergelegd, heeft de raad, gelet op 2.4.1, zowel de belangen van [appellant sub 9] en anderen en de Stichting Karakteristiek Blaricum als de belangen van NL Development en [appellant sub 13] zo veel mogelijk willen betrekken. Gelet op 2.6.5 en 2.6.6 heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in het plan ter plaatse opgenomen ontwikkeling tot een ruimtelijke kwaliteitsverbetering zal leiden en dat geen ernstige aantasting van het woon- en leefklimaat van de omwonenden van de gronden aan de Naarderweg 15-19 zal optreden. NL Development en [appellant sub 13] hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat de in het plan toegekende bouwmogelijkheden de bouw van 8 appartementen onmogelijk maken. Gelet op het voorgaande heeft de raad geen aanleiding behoeven te zien de wens van [appellant sub 9] en anderen en de Stichting Karakteristiek Blaricum inhoudende de verkleining van het maximaal bebouwd oppervlak, dan wel de wens van NL Development en [appellant sub 13] inhoudende de goot- en bouwhoogte van het zuidelijke deel van het bouwvlak te verhogen in te willigen.
2.8. Voor zover [appellant sub 9] en anderen, [appellant sub 16] en anderen en de Stichting Karakteristiek Blaricum in hun beroepschriften voor het overige hebben verwezen naar de inhoud van hun zienswijzen, overweegt de Afdeling dat in de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijzen.
[appellant sub 9] en anderen, [appellant sub 16] en anderen en de Stichting Karakteristiek Blaricum hebben in hun beroepschriften, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
2.9. In hetgeen [appellant sub 16] en anderen, [appellant sub 9] en anderen, Stichting Karakteristiek Blaricum en NL Development en [appellant sub 13] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Wonen" wat betreft de gronden aan de Naarderweg 15-19 strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen van [appellant sub 9] en anderen, [appellant sub 16] en anderen en NL Development en [appellant sub 13] zijn ongegrond. Het beroep van de Stichting Karakteristiek Blaricum is ongegrond, voor zover dat ziet op het bovengenoemde plandeel.
De beroepen met betrekking tot de gronden aan Schapendrift 79
2.10. De beroepen van Nedstede, Rust Wat en de Stichting Schapendrift zijn gericht tegen de vaststelling van het plandeel wat betreft de gronden aan de Schapendrift 79, waar het horecabedrijf "Rust Wat" is gevestigd.
2.10.1. Nedstede en Rust Wat betogen dat ten onrechte een beperking van het toegestane bedrijfsvloeroppervlak en de oppervlakte van gebouwen ten behoeve van de horecavoorziening in het plan is opgenomen. Zij voeren aan dat de raad in andere bestemmingsplannen een dergelijke beperking voor horecabedrijven niet heeft opgenomen en dat de raad hiermee van een vaste gedragslijn is afgeweken. Dit dient volgens Nedstede beter gemotiveerd te worden. Tevens menen Nedstede en Rust Wat dat de toekenning van een maximum oppervlak voor het terras onvoldoende is gemotiveerd. Volgens Rust Wat maken deze beperkingen inbreuk op de bedrijfsvoering en het meest doelmatige gebruik, zonder dat dit een ruimtelijk relevant doel heeft.
De eis dat minimaal 72 m² van het bedrijfsvloeroppervlak gebruikt moet worden voor ondersteunende functies mist volgens Nedstede en Rust Wat ruimtelijke relevantie. Hiermee wordt volgens Nedstede een deel van het oppervlak ten onrechte niet meer als zodanig bestemd. Zij meent dat een dergelijke bepaling een gebodsbepaling inhoudt, waardoor niet langer sprake is van toelatingsplanologie.
Nedstede meent voorts dat de kadastrale ondergrond ten onrechte niet de vergunde situatie weergeeft.
Volgens Rust Wat is de zinsnede "oppervlakte van gebouwen ten behoeve van de horecavoorziening" in artikel 8, lid 8.2, onder c, van de planregels onduidelijk, omdat dit begrip niet nader is gedefinieerd.
Voorts betoogt Rust Wat dat met het niet als zodanig bestemmen van de ponystal en de blokhut geen redelijk belang is gediend. Zij wijst erop dat beide gebouwen al sinds jaar en dag op de gronden staan.
2.10.2. De Stichting Schapendrift betoogt dat de verruiming van de toegestane oppervlakte van de horecavoorziening onvoldoende is gemotiveerd. Zij voert daartoe aan dat ten minste één bouwvergunning voor 26 m² nog niet onherroepelijk is en voor 25 m² van de bestaande bebouwing geen bouwvergunning is verleend, zodat de raad er niet van uit mocht gaan dat de huidige situatie gelijk is aan de onherroepelijk vergunde situatie.
Volgens de Stichting Schapendrift is het toestaan van horecabedrijven die onder categorie 1c vallen in strijd met een goede ruimtelijke ordening en onvoldoende gemotiveerd. De Stichting Schapendrift meent dat de raad een horecabedrijf van categorie 1b had moeten toestaan, maar met een groter bedrijfsoppervlak overeenkomstig hetgeen onherroepelijk is vergund.
2.10.3. De raad stelt zich op het standpunt dat zijn besluit op dit punt voldoende is gemotiveerd. De raad hanteert voor het onderhavige bestemmingsplan een andere systematiek, wat betreft de toegestane omvang van de horecagelegenheid die afgestemd is op de specifieke kenmerken van het gebied, dan in andere bestemmingsplannen hieromtrent.
De raad stelt zich op het standpunt dat hij het huidige gebruik van het horecabedrijf met de bijbehorende bebouwing in het plan heeft kunnen opnemen, omdat voor al de bestemde bebouwing bouwvergunningen zijn verleend. Tevens stelt de raad zich op het standpunt dat het gebruik van de aanbouwen en het onoverkapte terras slechts beperkte hinder voor de omwonenden met zich brengt.
Volgens de raad kan aan het voorgaande plan niet de verwachting worden ontleend dat uitbreidingsmogelijkheden ten alle tijden worden toegestaan. Gelet op de situering van de gronden en de na te streven kwaliteiten van het plangebied is volgens de raad ook een vergelijking met horecabestemmingen in andere bestemmingsplannen niet op zijn plaats.
Omtrent de bepaling dat ten minste 72 m² van de bedrijfsvloeroppervlakte ten behoeve van ondersteunende functies dient te worden gebruikt, stelt de raad zich op het standpunt dat hij wil voorkomen dat de vergunde oppervlakte voor een bijgebouw wordt gebruikt voor de primaire horecafunctie.
De omstandigheid dat niet alle vergunde bebouwing op de kadastrale ondergrond is vermeld heeft volgens de raad geen juridische gevolgen.
De ponystal en de blokhut zijn niet als zodanig bestemd, omdat deze gebouwen zonder bouwvergunning zijn opgericht. Dat het perceel voldoende ruimte zou bieden voor deze opstallen doet daar volgens de raad niet aan af.
Het toestaan van bedrijven van categorie 1c heeft geen betekenis voor de huidige afmeting van het horecabedrijf en brengt geen verdere verruiming van het gebruik met zich, aldus de raad.
2.10.4. Aan de gronden aan Schapendrift 79 is in het plan de bestemming "Horeca" toegekend. Ingevolge artikel 8, lid 8.1, van de planregels zijn de gronden met de bestemming "Horeca" bestemd voor:
(a) horecabedrijven uit ten hoogste categorie 1c van de Staat van Horeca-actviteiten, alsmede voor:
(b) een bedrijfswoning;
(c) kantoorruimten ten behoeve van horecabedrijven;
(d) bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals groen, water, nutsvoorzieningen en parkeervoorzieningen,
met dien verstande dat:
(e) de bedrijfsvloeroppervlakte van horecabedrijven, met uitzondering van onoverkapte terrassen, niet meer bedraagt dan 364 m² en de oppervlakte van een onoverkapt terras niet meer bedraagt dan 200 m²;
(f) ten minste 72 m² van de bedrijfsvloeroppervlakte zoals onder e bedoeld, dient te bestaan uit opslagruimten, kantoorruimten of andere dienstruimten.
Ingevolge lid 8.2., onder c, bedraagt de oppervlakte van gebouwen ten behoeve van de horecavoorziening ten hoogste 320 m².
2.10.5. Het gebouw van restaurant "Rust Wat" ligt op het perceel Schapendrift 79. Volgens het deskundigenbericht heeft het perceel ongeveer een oppervlakte van 4.250 m². Het gebouw had tot voor de laatste uitbreiding een oppervlakte van ongeveer 292 m². Bij besluit van 7 augustus 2008 is een bouwvergunning verleend voor vergroting van het bestaande restaurant met een schuur. Tegen de beslissing op bezwaar hieromtrent heeft de Stichting Schapendrift beroep ingesteld bij de rechtbank. Volgens het deskundigenbericht is inmiddels een aanbouw van 26 m² gerealiseerd, zodat het gebouw thans een oppervlakte heeft van ongeveer 320 m². Voorts bestaat het gebouw volgens het deskundigenbericht uit één bouwlaag met een kap, waarbij onder een deel van de kap zich een zolder van ongeveer 33 m² bevindt en onder een deel van het gebouw een kelder van ongeveer 11 m². De totale bedrijfsvloeroppervlakte van het restaurant bedraagt thans aldus 364 m².
2.10.6. De Afdeling stelt voorop dat de raad een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening toekennen van bestemmingen en geven van regels. De raad hanteert als uitgangspunt dat het huidige gebruik van het bedrijf met bijbehorende bebouwing zoals vergund wordt toegestaan. In de omstandigheid dat in andere plannen beperkingen van het oppervlak van horecagelegenheden op andere wijze wordt vormgegeven heeft de raad geen aanleiding hoeven zien in het onderhavige plan deze beperking op gelijke wijze vorm te geven.
Volgens het deskundigenbericht moet er van uitgegaan worden dat voor de in 2.10.5 genoemde 292 m² bouwvergunning is verleend. Met betrekking tot de aanbouw van 26 m² loopt thans een procedure tegen de hiervoor verleende bouwvergunning. Nu het plan 320 m² aan oppervlakte ten behoeve van de horecavoorziening toestaat heeft de raad het plan in zoverre in overeenstemming met zijn uitgangspunt vastgesteld. Voor zover er enige afwijking bestaat tussen hetgeen feitelijk is gebouwd en hetgeen is vergund overweegt de Afdeling dat de raad ervoor heeft kunnen kiezen het meerdere in het plan op te nemen, mits dit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen de Stichting Schapendrift heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het toestaan van de oppervlakte van gebouwen ten behoeve van de horecavoorziening van 320 m² hiermee in strijd is.
Ter zitting is door de Stichting Schapendrift en Rust Wat toegelicht dat het terras van de horecagelegenheid een grotere oppervlakte heeft dan de ingevolge het plan toegestane 200 m². De raad heeft ter zitting toegelicht dat hij bij het toekennen van deze oppervlakte uitgegaan is van de oppervlakte van 200 m² die ingevolge de exploitatievergunning is toegestaan en dat hij inmiddels een handhavingstraject heeft opgestart voor het meerdere. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid kunnen bepalen dat de oppervlakte van het onoverkapte terras niet meer dan 200 m² mag bedragen.
Anders dan Nedstede en Rust Wat betogen is de bepaling dat tenminste 72 m² van de bedrijfsvloeroppervlakte dient te bestaan uit opslagruimten, kantoorruimten of andere dienstruimten, ruimtelijk relevant. Ingevolge deze bepaling kan die oppervlakte immers niet gebruikt worden voor de primaire horecafunctie. Met deze bepaling heeft de raad beoogd uitbreiding van de primaire horecafunctie en de daarmee gepaard gaande extra verkeersbewegingen te voorkomen. Deze beperking van het gebruik heeft niet tot gevolg dat deze gronden niet meer als zodanig zijn bestemd, nu het plan niet uitsluit dat de opslagruimten, kantoorruimten of andere dienstruimten ten behoeve van de horecavoorziening gebruikt worden. Voorts stemt deze bepaling overeen met het thans bestaande gebruik van het gebouw ten behoeve van de horecavoorziening, zodat geen actieve verplichting tot verwezenlijking van de bestemming wordt opgelegd. Het opnemen van een minimumoppervlakte betekent voorts niet dat een actieve verplichting tot verwezenlijking wordt opgelegd. Gelet hierop overweegt de Afdeling dat de raad in redelijkheid deze beperking van het gebruik van de bedrijfsvloeroppervlakte in het plan heeft kunnen opnemen.
Nu de blokhut en de ponystal zonder omgevingsvergunning voor het bouwen zijn opgericht overweegt de Afdeling dat de raad in redelijkheid heeft kunnen besluiten deze niet te legaliseren.
Voorts overweegt de Afdeling dat de zinsnede "oppervlakte van gebouwen ten behoeve van de horecavoorziening" in artikel 8, lid 8. 2, onder c, niet onduidelijk is, nu hieruit voldoende duidelijk blijkt dat de oppervlakte van het grondplan van de gebouwen met een horecafunctie wordt bedoeld en de oppervlakte van eventuele verdiepingen of ondergrondse ruimten hier niet onder valt.
Wat betreft het betoog dat de kadastrale ondergrond de vergunde bebouwing onjuist weergeeft overweegt de Afdeling dat met betrekking tot de planologische regeling aan de kadastrale ondergrond geen betekenis toekomt.
Uit bijlage 1 bij de planregels volgt dat het verschil tussen hetgeen ingevolge categorie 1b van de Staat van Horeca-activiteiten is toegestaan en hetgeen ingevolge categorie 1c is toegestaan slechts de grootte van het bedrijfsvloeroppervlak is. Anders dan de Stichting Schapendrift betoogt kan een planregeling waarin voor de gronden voor Schapendrift 79 alleen horeca van categorie 1b wordt toegestaan met een maximaal toegestaan oppervlak ter grootte van hetgeen vergund is geen soelaas bieden, nu een dergelijk regeling afgezien van een andere benaming gelijk is aan hetgeen ingevolge het plan voor deze gronden is toegestaan.
Het betoog faalt.
2.10.7. In hetgeen Nedstede, Rust Wat en de Stichting Schapendrift hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan wat betreft de gronden voor Schapendrift 79 strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. De beroepen zijn ongegrond.
Het beroep met betrekking tot de gronden aan de Melkweg 17
2.11. Het beroep van de Stichting Karakteristiek Blaricum ziet verder op de gronden aan de Melkweg 17. De Stichting Karakteristiek Blaricum betoogt dat aan deze gronden ten onrechte voor een deel de bestemming "Wonen" en voor een deel de bestemming "Tuin" is toegekend en dat het besluit van de raad in zoverre onvoldoende is gemotiveerd. Zij voert met betrekking tot de toekenning van de bestemming "Tuin" aan een deel van deze gronden aan dat de aldaar aanwezige struiken en bomen beschermenswaardig zijn, zodat de bestemming "Natuur" beter passend is. Met betrekking tot de bestemming "Wonen" betoogt de Stichting Karakteristiek Blaricum dat het plan op dit punt in strijd is met het provinciaal beleid en de conserverende aard van het bestemmingsplan en leidt tot precedenten en rechtsongelijkheid. Volgens haar heeft de raad zijn besluit niet kunnen motiveren aan de hand van de uitspraak van de Afdeling van 10 april 2001, nu in deze uitspraak de bestemming als recreatiewoning is bevestigd. Zij meent dat onjuist is dat er geen andere recreatiewoningen in Blaricum zijn. Voorts had de raad volgens de Stichting Karakteristiek Blaricum moeten nagaan of de bestemming van de gronden mogelijk negatieve effecten kan hebben op het naastgelegen natuurreservaat en op de ter plaatse aanwezige flora en fauna.
2.11.1. De raad stelt zich op het standpunt dat een woonbestemming voor de gronden aan Melkweg 17 de meest logische bestemming is. Een recreatiewoning is een wezensvreemd element in deze wijk en binnen Blaricum, terwijl een woonbestemming goed past in de omgeving en in verhouding een zeer beperkt grotere ruimtelijke impact heeft op de omgeving. Een woonbestemming is niet van invloed op de natuurwaarden in de omgeving. Voorts is volgens de raad de bestemming "Tuin" beter passend dan de bestemming "Natuur" op deze gronden, omdat deze bestemming strookt met de algemene uitgangspunten van het plan om aan voortuinen de bestemming "Tuin" toe te kennen. De aanwezige bomen en struiken zijn niet dusdanig beschermenswaardig dat de bestemming "Natuur" het meest doelmatig is.
2.11.2. Aan de gronden aan Melkweg 17 is ten dele de bestemming "Wonen" toegekend en voor het overige de bestemming "Tuin". Voorts zijn ter plaatse van de bestemming "Wonen" de aanduiding "bijgebouwen - 1" en de aanduiding "maximale goot- en bouwhoogte", met daarin voor de goothoogte een cijfer 4 en voor de bouwhoogte een cijfer 7, toegekend. Aan een deel van de gronden met de bestemming "Wonen" is een bouwvlak toegekend. Dit bouwvlak heeft een oppervlakte van ongeveer 260 m².
Ingevolge artikel 17, lid 17. 2, onder h, worden gebouwen, indien er een bouwvlak aanwezig is, uitsluitend in het bouwvlak gebouwd.
Ingevolge dit lid, onder i, mogen in afwijking van het bepaalde in dit lid, onder h, ter plaatse van de aanduiding "bijgebouwen - 1" bijgebouwen buiten het bouwvlak worden gebouwd met een gezamenlijke oppervlakte van ten hoogste 30 m².
Ingevolge artikel 13, lid 13. 4.1, geldt voor gronden met de bestemming "Tuin" een aanlegvergunningstelsel voor een aantal werken en werkzaamheden, waaronder het ontginnen, verlagen, egaliseren of ophogen van de bodem, het aanleggen van paden of wegen of het rooien van bomen en andere opgaande beplanting. Ingevolge lid 13.4.2 is een aantal werkzaamheden van het aanlegvergunningstelsel uitgezonderd, waaronder, voor zover hier van belang, werkzaamheden die betrekking hebben op normaal onderhoud, beheer en gebruik.
Ingevolge lid 13.4.3 zijn de werken en werkzaamheden van artikel 13, lid 13. 1, slechts toelaatbaar, indien daardoor de natuur- en landschapswaarden niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast. Dit wordt ter advisering voorgelegd aan de landschapsdeskundige.
2.11.3. Volgens het deskundigenbericht is het perceel aan Melkweg 17 bijna 4.000 m² groot. Het ligt in een ruim opgezet en bebost gedeelte van Blaricum, in de Hondenhei. Om het perceel is een hekwerk aangebracht. Het perceel is thans onbebouwd en is dicht bebost. Voorheen stond op het perceel een recreatiewoning. Deze is afgebrand.
2.11.4. Wat betreft het betoog van de Stichting Karakteristiek Blaricum dat aan de gronden aan de Melkweg 17 met de bestemming "Tuin" de bestemming "Natuur" had moeten worden toegekend, overweegt de Afdeling dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ingevolge het aanlegvergunningenstelsel opgenomen in artikel 13, lid 13.4.1, lid 13.4.2 en lid 13.4.3, van de planregels de eventueel aanwezige beschermenswaardige bomen en struiken in voldoende mate beschermd worden, zodat de bestemming "Natuur" wat deze gronden betreft niet nodig is.
2.11.5. In haar uitspraak van 10 april 2001, in zaak nr. 200002149/1 heeft de Afdeling overwogen dat met betrekking tot het voorgaande bestemmingsplan "Zand en Veen" het college van gedeputeerde staten het beleid van de raad dat zeer terughoudend wordt omgegaan met het toelaten van nieuwe woningen niet onredelijk heeft kunnen achten. Voorts heeft de Afdeling in deze uitspraak overwogen dat het college van gedeputeerde staten zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de planregeling voor de gronden aan de Melkweg 17, waarbij aan deze gronden de bestemming "Recreatieve doeleinden" is toegekend, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Wat betreft het betoog van de Stichting Karakteristiek Blaricum dat gelet op deze uitspraak de raad de bestemming "Wonen" niet aan gronden aan de Melkweg 17 heeft kunnen toekennen overweegt de Afdeling dat de raad op basis van nieuwe planologische inzichten nieuwe bestemmingen en regels voor gronden kan vaststellen.
De Afdeling stelt voorts voorop dat de raad een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening toekennen van bestemmingen en geven van regels. In de toelichting bij het plan is vermeld dat in de Nota van uitgangspunten, waarin de uitgangspunten zijn geformuleerd voor alle op te stellen bestemmingsplannen, staat dat op te stellen bestemmingsplannen hoofdzakelijk gericht zijn op het opstellen van een actuele en adequate juridische regeling, waarbij de bestaande situatie als uitgangspunt dient. Er is in het algemeen geen aanleiding voor een nieuwe ruimtelijke visie of vertaling van nieuwe ruimtelijke opvattingen, maar dit betekent niet dat er in het geheel niets kan veranderen binnen de nieuwe bestemmingsplannen, aldus de toelichting. Gelet hierop overweegt de Afdeling dat de raad niet heeft beoogd een uitsluitend conserverend plan vast te stellen, maar onder omstandigheden ruimte voor verandering heeft gegeven. Voorts heeft de raad ter zitting toegelicht dat hij een woonbestemming voor de gronden voor Melkweg 17 in verband met de sociale controle wenselijk acht. De Afdeling overweegt dat de raad zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen, nu ter zitting is gebleken dat in de recreatiewoning die op deze gronden voorheen aanwezig was meer dan eens brand is gesticht en dat de ligging van de gronden aan de rand van het dorp en het beboste karakter daar het houden van toezicht op de gronden bemoeilijkt.
Wat betreft het provinciaal beleid heeft de Stichting Karakteristiek Blaricum niet geconcretiseerd met welke provinciale beleidslijn het plan in strijd zou zijn. De Stichting Karakteristiek Blaricum heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat het plan op dit punt met het provinciale beleid in strijd is. Voorts heeft de raad ter zitting onweersproken gesteld dat in het plangebied verder geen recreatiewoningen aanwezig zijn, zodat gelet hierop de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van het plan op dit punt wat betreft het toekennen van een woonbestemming aan recreatiewoningen geen precedentwerking uit zal gaan.
2.11.6. In bijlage 2 bij het plan is het onderzoek beschreven dat is gedaan uit het oogpunt van gebiedsbescherming. Uit dit onderzoek volgt dat van het plan geen negatieve effecten zijn te verwachten op de Hondenhei, welke deel uitmaakt van de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur. De Stichting Karakteristiek Blaricum heeft niet aannemelijk gemaakt dat het onderzoek met betrekking tot de gebiedsbescherming zodanige gebreken bevat op grond waarvan de raad hier niet van heeft kunnen uitgaan.
2.11.7. De vragen of voor de uitvoering van het plan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een mogelijke procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan op dit punt niet had mogen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
De bestemming "Wonen" maakt een intensiever gebruik van de gronden aan de Melkweg 17 mogelijk dan op grond van de bestemming "Recreatieve doeleinden" uit het voorgaande bestemmingsplan "Zand en Veen" mogelijk was. In het deskundigenrapport staat dat ingevolge het plan een grotere woning gebouwd kan worden dan op grond van de vorige planregeling was toegestaan en dat de woning op grond van de bestemming "Wonen" het gehele jaar gebruikt kan worden, terwijl de recreatiewoning ingevolge de bestemming "Recreatieve doeleinden" uit het voorgaande bestemmingsplan "Zand en Veen" alleen van 1 april tot 1 oktober recreatief mocht worden gewoond door personen die elders hun hoofdverblijf hebben en daar ook staan ingeschreven.
In bijlage 2 bij de toelichting is het Flora- en faunaonderzoek beschreven dat in het kader van de vaststelling van het plan is uitgevoerd. De conclusies daarvan zijn tevens in de toelichting opgenomen. In het onderzoek is verwezen naar informatie van het Natuurloket en enkele eerdere onderzoeken. Uit het onderzoek volgt dat binnen het plangebied verschillende groeiplaatsen van beschermde vaatplanten te verwachten zijn en dat binnen de kilometerhokken waarbinnen het plangebied ligt, 20 op grond van de Ffw beschermde soorten vaatplanten en 57 Rode lijstsoorten voorkomen. Ook zijn er ongeveer 100 soorten broedvogels binnen enkele kilometerhokken waargenomen, die ingevolge de Ffw beschermd zijn.
Voorts volgt uit de informatie van het Natuurloket dat de kilometerhokken van het plangebied slecht zijn onderzocht op zoogdieren, amfibieën, reptielen en insecten. In de conclusie staat met betrekking tot de gebiedsbescherming voor de Hondenhei dat geen negatieve effecten zijn te verwachten. Dit is gekoppeld aan de constatering dat het een consoliderend plan betreft. Wat betreft de soortenbescherming wordt geconcludeerd dat geen ontheffing nodig zal zijn indien er geen vaste verblijfplaatsen of groeiplaatsen van licht of zwaar beschermde soorten aanwezig zijn, hetgeen aan de hand van een voorafgaande inventarisatie dient te worden vastgesteld. Indien licht en/of zwaar beschermde soorten aanwezig blijken, dient ontheffing te worden aangevraagd. Bij zwaar beschermde soorten worden eisen gesteld aan maatregelen voor mitigatie en compensatie. Indien de vereiste maatregelen worden genomen zal de gunstige staat van instandhouding van geen van de soorten in gevaar komen.
Uit het onderzoek volgt niet dat is uitgesloten dat ter plaatse beschermde plant- en diersoorten voorkomen noch of voor het plan wat betreft de gronden voor Melkweg 17 een vrijstelling of ontheffing benodigd zou zijn op grond van de Ffw en of deze verleend zou kunnen worden. Gelet hierop overweegt de Afdeling dat op basis van het Flora- en faunaonderzoek dat in het kader van de vaststelling van het plan is uitgevoerd de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plan wat betreft de gronden voor Melkweg 17 in de weg staat.
2.11.8. In hetgeen de Stichting Karakteristiek Blaricum heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit wat betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" wat betreft de gronden aan de Melkweg 17 is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is op dit punt gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
2.11.9. De Afdeling ziet echter aanleiding de rechtsgevolgen van het besluit wat betreft de gronden met de bestemming "Wonen" aan de Melkweg 17 voor zover het is vernietigd in stand te laten. In dit verband overweegt de Afdeling als volgt.
[belanghebbende F] en [belanghebbende G] hebben als productie bij hun nadere stuk van 12 februari 2011, bij de Raad van State ingekomen op 14 februari 2011, het onderzoek "Natuur en landschapsadvies voor Melkweg 17 te Blaricum" van juli 2010 door AD.ECO ecologisch onderzoek- en adviesbureau (hierna: het natuuronderzoek) overgelegd. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld op dit stuk te reageren. Dit onderzoek is in het kader van de aanvraag van de bouwvergunning opgesteld op basis van bureauonderzoek en een veldstudie. In het natuuronderzoek wordt geconcludeerd dat er geen beschermde plantensoorten op de gronden aan de Melkweg 17 voorkomen waarvoor ontheffing moet worden aangevraagd en dat het plan op dit punt de op de gronden voorkomende insecten, amfibieën, reptielen en zoogdieren niet bedreigt. Ook zal de realisatie van de woning geen relevante gevolgen hebben voor het voortbestaan van vogelsoorten of -populaties. Voorts kunnen werkzaamheden alleen in het broedseizoen worden begonnen als is aangetoond dat er geen vogels broeden. Voorts concludeert het onderzoek dat alleen nader onderzoek naar verblijfplaatsen en paarplaatsen van boombewonende vleermuizen nodig is als bomen met een diameter op borsthoogte van meer dan 30 cm in aanmerking komen om geveld te worden. Hieromtrent staat in het natuuronderzoek dat de bomen die moeten wijken voor de bouw niet geschikt zijn voor boombewonende vleermuizen. Het natuuronderzoek onderschrijft aldus het standpunt van de raad dat de Ffw niet in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het plan wat betreft de gronden met de bestemming "Wonen" aan de Melkweg 17. De raad heeft voorts aannemelijk gemaakt dat de in het natuuronderzoek voorgestelde maatregelen nageleefd kunnen worden.
Het beroep van [appellant sub 1] en anderen
2.12. Het beroep van [appellant sub 1] en anderen richt zich tegen het plandeel wat betreft de gronden aan de Naarderweg achter de nummers 46 tot en met 52, met de kadastrale aanduidingen D 360 en D 1584.
[appellant sub 1] en anderen betogen dat de bestemming "Agrarisch" met de aanduiding "boomteelt" niet uitvoerbaar is, omdat de exploitatie van deze gronden door boomteelt niet rendabel is en dat aan deze gronden een woonbestemming dient te worden toegekend. De organisaties die volgens de raad de gronden wel zinvol zouden kunnen exploiteren door boomteelt hebben volgens [appellant sub 1] en anderen geen interesse in de gronden of willen geen reële prijs voor deze gronden betalen. Voorts menen [appellant sub 1] en anderen dat een woonbestemming in de rede ligt, omdat dat de overwegende bestemming in het plangebied is. Volgens hen is het besluit om niet een woonbestemming aan gronden toe te kennen onvoldoende gemotiveerd. De door de raad genoemde algemene uitgangspunten zijn volgens hen niet op deze gronden van toepassing, omdat het een zeer specifieke situatie betreft. Voorts betogen zij dat aan onbebouwde gronden die agrarisch gebruikt worden aan het Kooltjespad wel een woonbestemming is toegekend.
2.12.1. De raad stelt zich op het standpunt dat uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening het toekennen van een woonbestemming aan de gronden aan de Naarderweg achter de nummers 46 tot en met 52 niet wenselijk is. Volgens de raad is een van de uitgangspunten van het plan dat nieuwe bouwmogelijkheden niet worden toegestaan, tenzij hier een besluit aan ten grondslag ligt dan wel de gronden waaraan de bouwmogelijkheid is toegekend reeds bebouwd zijn of waren in de vorm van woonbebouwing, bedrijfsbebouwing of een recreatiewoning. Het toekennen van nieuwe woonbestemmingen is volgens de raad verder in strijd met zijn beleid dat gericht is op het tegengaan van verdichting en behoud en versterking van de groenstructuur. Aan de gronden aan het Kooltjespad was in het voorgaande bestemmingsplan reeds een woonbestemming toegekend, zodat dit volgens de raad geen nieuwe ontwikkeling is. Voorts acht de raad nieuwe tweedelijnsbebouwing niet wenselijk, omdat dit zowel voor de eerste- als tweedelijnsbebouwing een verslechterde woonsituatie tot gevolg heeft en hiermee de woonbebouwing enorm geïntensiveerd wordt. De omstandigheid dat de Agrarische Stichting Blaricum niet de vraagprijs voor de gronden wil betalen doet volgens de raad met betrekking tot het bestemmingsplan niet ter zake. Voorts meent de raad dat gelet op het grote belang van agrarische gronden voor Blaricum, rendabele exploitatie van de gronden mogelijk is.
2.12.2. Volgens het deskundigenbericht kennen de gronden met de kadastrale aanduidingen D 360 en D 1584 thans geen specifiek agrarisch gebruik, nu de extensieve teelt van kerstbomen is gestaakt en de percelen thans alleen worden onderhouden. Ten noorden van deze gronden ligt een perceel van de gemeente waarop kerstbomen worden gekweekt en een bosgebied. De percelen grenzen verder aan de omliggende woonpercelen en zijn niet zichtbaar vanaf de Naarderweg of de Bierweg.
2.12.3. Aan de gronden aan de Naarderweg achter de nummers 46 tot en met 52 is in het plan de bestemming "Agrarisch" met de aanduiding "boomteelt" toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de gronden met de bestemming "Agrarisch" ter plaatse van de aanduiding "boomteelt" bestemd voor het uitoefenen van een agrarisch bedrijf ten behoeve van bomenteelt, zoals genoemd in artikel 1, lid 1. 10, onder j.
Ingevolge dit lid, aanhef en onder d, e en f, zijn deze gronden tevens bestemd voor agrarisch natuur- en landschapsbeheer en kleinschalige natuurontwikkeling, met de daarbij behorende wegen en ontsluitingswegen, nutsvoorzieningen, groenvoorzieningen, parkeervoorzieningen, water ten behoeve van wateraanvoer en -afvoer, waterberging en sierwater.
Ingevolge artikel 1, lid 1. 10, onder j, wordt met het begrip boomteelt bedoeld de teelt van bomen al dan niet gecombineerd met de verhandeling daarvan.
2.12.4. In het voorgaande plan waren de in geding zijnde gronden bestemd als "Enggronden". Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de voorschriften van dat plan mochten de gronden ter plaatse niet worden bebouwd.
2.12.5. De Afdeling stelt voorop dat de raad een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening toekennen van bestemmingen en geven van regels. De gronden aan de Naarderweg achter de nummers 46 tot en met 52 liggen in het deelgebied "Middengebied inclusief bebouwing rondom Huizerweg". Voor dit gebied hanteert de raad als uitgangspunt dat het groene karakter dat wordt gevormd door de Blaricummer Eng en de bos- en agrarische percelen behouden moeten blijven, evenals de doorzichten of groene tussenruimten tussen de bebouwing. Op gronden waar niet reeds bebouwing aanwezig is of op grond van het voorgaande bestemmingsplan bouwmogelijkheden waren, worden geen nieuwe woningbouwmogelijkheden toegestaan, tenzij er reeds besluitvorming over heeft plaatsgevonden. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat een woonbestemming voor de gronden aan de Naarderweg achter de nummers 46 tot en met 52 in strijd is met dit door hem gehanteerde uitgangspunt. [appellant sub 1] en anderen hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de raad dit uitgangspunt redelijkerwijs niet heeft kunnen hanteren. Volgens het deskundigenbericht hoeft het uitoefenen van boomteelt op deze gronden niet onmogelijk geacht te worden. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding om in zoverre aan de bevindingen in het deskundigenbericht te twijfelen. Ter zitting hebben [appellant sub 1] en anderen toegelicht dat de pachtopbrengst van de gronden erg laag is en dat er veel concurrentie uit de omgeving is op het gebied van boomteelt. Hieruit volgt echter niet dat de verwezenlijking van de bestemming feitelijk onmogelijk is. Dat volgens [appellant sub 1] en anderen het Goois Natuurreservaat geen interesse in de gronden heeft en de Agrarische Stichting Blaricum niet een marktconforme prijs wil betalen, maakt dit niet anders. De raad heeft voorts ter zitting toegelicht dat volgens de Agrarische Stichting Blaricum behoefte is aan agrarische gronden in Blaricum.
Uit de enkele omstandigheid dat de omgeving overwegend een woonbestemming heeft volgt niet dat de raad gehouden is ook aan de in geding zijnde gronden een woonbestemming toe te kennen.
Ten aanzien van de door [appellant sub 1] en anderen gemaakte vergelijking met de gronden aan het Kooltjespad wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat aan de gronden aan het Kooltjespad in het voorgaande plan reeds bouwmogelijkheden waren toegekend, zodat op basis van de gehanteerde uitgangspunten in het onderhavige plan de aan deze gronden toegekende bouwmogelijkheden blijven bestaan. In hetgeen [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door hen genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.
2.12.6. In hetgeen [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor de gronden met de kadastrale aanduidingen D 360 en D 1584 achter Naarderweg 46 tot en met 52, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.13. Het beroep van [appellant sub 2] ziet op het plandeel met de bestemming "Natuur" met de aanduiding "bos" wat betreft de gronden met de kadastrale aanduiding D 120 en D 666 die liggen tussen de Englaan en de Noolseweg. [appellant sub 2] betoogt ten eerste dat hij onvoldoende mogelijkheid heeft gehad om gebruik te maken van zijn spreekrecht, omdat in de raadsvergadering niet op de Nota van Zienswijzen gereageerd mocht worden en omdat aan de indieners van een zienswijze geen spreektijd is toegekend tijdens een rondetafelgesprek van de raad op 15 juni 2009.
2.13.1. De Afdeling overweegt dat uit de Wro noch enig ander wettelijk voorschrift de plicht voortvloeit voor de raad om een indiener van een zienswijze de gelegenheid te geven in te spreken tijdens de raadsvergadering of een rondetafelgesprek. Voorts is ter zitting door de raad onweersproken gesteld dat er geen gemeentelijke verordening bestaat waarin een dergelijk recht aan een indiener van een zienswijze wordt toegekend.
Het betoog faalt.
2.14. [appellant sub 2] kan zich niet verenigen met de aan zijn gronden toegekende bestemming. De bestemming "Natuur" wat betreft de kaveldelen 1a en 1b is volgens hem niet juist, nu dit geen engkeergronden betreffen. [appellant sub 2] betoogt dat aan kaveldeel 1c de bestemming "Agrarisch" had moeten worden toegekend. Verder voert hij aan dat het plan ten onrechte voor kaveldeel 1b de bouw van een woning niet mogelijk maakt. Het mogelijk maken van de bouw van een woning op deze gronden is volgens hem de beste manier om onderhoud van de gronden te verzekeren en verloedering ervan tegen te gaan. Tevens betoogt [appellant sub 2] dat de raad voor de gronden naast Schapendrift 75 en voor de gronden op de hoek van de Capittenweg en Schapendrift woningbouw heeft toegestaan, terwijl deze gronden niet reeds bebouwd zijn.
2.14.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bestemming "Natuur" passend is voor de perceelsgedeelten 1a en 1b. Wat betreft het gedeelte van de gronden dat volgens [appellant sub 2] voor agrarische activiteiten wordt gebruikt, stelt de raad zich op het standpunt dat de desbetreffende gronden in het voorgaande plan evenmin een agrarische bestemming hadden en het toekennen daarvan in het voorliggende plan ongewenst is, gelet op de ruimtelijke uitstraling van het gebied.
De raad stelt zich verder op het standpunt dat het toekennen van de mogelijkheid om op deze gronden een woning te bouwen in strijd is met zijn beleid om geen nieuwe bebouwing toe te staan op gronden waarvoor op grond van het voorgaande bestemmingsplan niet reeds bouwmogelijkheden golden. Voorts is volgens de raad niet aangetoond dat onderhoud en beheer van de gronden met actief toezicht beter zou kunnen worden uitgevoerd.
2.14.2. De gronden van [appellant sub 2] kunnen worden opgedeeld in drie vakken met elk een eigen inrichting. Vak 1a is het meest oostelijk gelegen perceelsgedeelte en beslaat een oppervlakte van ongeveer 3600 m². In dit vak bevindt zich een opstand fijnsparren, zonder menging met andere boomsoorten. De bomen zijn in het verleden geplant in verband met de kerstbomenteelt, maar nimmer gekapt of gerooid.
In vak 1b, dat het zuidwestelijk deel van de gronden beslaat en een oppervlakte heeft van ongeveer 6400 m² komt een menging voor van grove den, berk en zomereik en op sommige plaatsen vogelkers en fijnspar.
Vak 1c ligt ten ten noorden van vak 1b en heeft een oppervlakte van ongeveer 1800 m². Het vak bestaat uit weiland met daarop enkele hoogstamfruitbomen.
2.14.3. Aan de gronden met de kadastrale aanduiding D 120 en D 666 is in het plan de bestemming "Natuur" met de aanduiding "bos" toegekend.
Ingevolge artikel 11, lid 11.1, aanhef en onder a, b en d, van de planregels zijn de gronden met de bestemming "Natuur" bestemd voor behoud, herstel en ontwikkeling van natuur-, cultuurhistorische- en landschapswaarden, alsmede voor bos ter plaatse van de aanduiding "bos" en voor extensieve dagrecreatie.
Ingevolge lid 11.2 van dit artikel, onder a, mogen op deze gronden uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen en overkappingen zijnde, worden gebouwd.
2.14.4. In het voorgaande plan waren de in geding zijnde gronden bestemd als "Enggronden". Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de voorschriften van dat plan mochten de gronden ter plaatse niet worden bebouwd.
2.14.5. De Afdeling stelt voorop dat de raad een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening toekennen van bestemmingen en geven van regels. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de toegekende bestemming aan de perceelsgedeelten 1a en 1b in overeenstemming is met het huidige gebruik ter plaatse. De omstandigheid dat dit geen engkeergronden betreft, wat daarvan ook zij, doet daar niet aan af.
Gelet op het feit dat de hoogstamfruitbomen op het perceelsgedeelte 1c thans hobbymatig worden gebruikt en [appellant sub 2] geen concrete plannen heeft ingediend om dit op bedrijfsmatige wijze te exploiteren, heeft de raad in redelijkheid de wens om toekenning van een agrarische bestemming ter plaatse kunnen afwijzen.
2.14.6. De gronden met de kadastrale aanduiding D 120 en D 666 die liggen tussen de Englaan en de Noolseweg maken deel uit van het deelgebied "Middengebied inclusief bebouwing rondom Huizerweg". Voor dit gebied hanteert de raad als uitgangspunt dat het groene karakter dat wordt gevormd door de Blaricummer Eng en de bos- en agrarische percelen en doorzichten of groene tussenruimten tussen de bebouwing behouden moeten blijven. Op gronden waar niet reeds bebouwing aanwezig is of op grond van het voorgaande bestemmingsplan bouwmogelijkheden waren, worden geen nieuwe woningbouwmogelijkheden toegestaan, tenzij er reeds besluitvorming over heeft plaatsgevonden. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het toekennen van de mogelijkheid om een woning te bouwen op de gronden met de kadastrale aanduiding D 120 en D 666 in strijd is met het door hem gehanteerde uitgangspunt. [appellant sub 2] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de raad dit uitgangspunt redelijkerwijs niet heeft kunnen hanteren. Hierbij betrekt de Afdeling dat volgens het deskundigenbericht het voor het onderhoud en beheer van deze gronden niet noodzakelijk is dat ter plaatse een woning aanwezig is. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding om in zoverre aan de bevindingen in het deskundigenbericht te twijfelen.
Ten aanzien van de door [appellant sub 2] gemaakte vergelijking met de gronden op de hoek van de Capittenweg en de Schapendrift en de gronden naast Schapendrift 75 wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie omdat de gronden op de hoek van de Capittenweg en de Schapendrift onder een ander bestemmingsplan vallen waaraan de raad andere uitgangspunten ten grondslag heeft gelegd. De situatie voor de gronden naast Schapendrift 75 verschilt volgens de raad omdat ter plaatse een bouwmogelijkheid is toegekend voor ateliers, waar niet in gewoond mag worden. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 2] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie.
2.14.7. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel wat betreft de gronden met de kadastrale aanduiding D 120 en D 666 die liggen tussen de Englaan en de Noolseweg, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 3]
2.15. [appellant sub 3] betoogt dat aan het pad dat achter de gronden aan Verloren Engh 7 en 9 loopt, in strijd met een goede ruimtelijke ordening de bestemming "Verkeer - verblijfsgebied" is toegekend, omdat het pad slechts in juridische zin openbaar is, maar dit feitelijk niet is en derhalve niet voor openbaar verkeer benut kan worden. Omdat er geen garages zijn of een omgevingsvergunning voor het bouwen van een garage is verleend die worden ontsloten op het deel van het pad dat achter de gronden voor Verloren Engh 7 en 9 loopt, meent [appellant sub 3] dat het toekennen van de bestemming "Verkeer - verblijfsgebied" niet zinvol is.
2.15.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de Afdeling in haar uitspraak van 1 juli 2009, in zaak nr. 200807413/1/H3 heeft geoordeeld dat het pad een openbare weg betreft, zodat het toekennen van de bestemming "Verkeer - verblijfsgebied" een logisch gevolg daarvan is. Voorts is het pad reeds vrijgemaakt van de daarop aanwezige en overhangende beplanting en gerestaureerd, zodat het geschikt is voor verkeer. Dat er geen garages zijn of worden gebouwd die ontsloten worden op het pad staat volgens de raad los van het feit dat het pad een openbare weg betreft.
2.15.2. Ingevolge artikel 15, lid 15.1, aanhef en onder a en b, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de gronden met de bestemming "Verkeer - verblijfsgebied" bestemd voor verblijfsgebied met een functie voor verblijf, verplaatsing en gebruik ten dienste van de aangrenzende bestemmingen en voor bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals nutsvoorzieningen, groen, water, reclame-uitingen, infiltratievoorzieningen ten behoeve van hemelwater en parkeervoorzieningen.
2.15.3. De Afdeling stelt voorop dat de raad een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening toekennen van bestemmingen en geven van regels. De raad heeft in dit geval het pad niet aan het openbare gebruik willen onttrekken. De raad heeft daarbij in redelijkheid kunnen aansluiten bij de uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2009, in zaak nr. 200807413/1/H3. In deze uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat over het perceel Verloren Engh 9 een openbare weg loopt. De raad heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het pad gezien zijn ligging toegang kan verschaffen tot de aangrenzende percelen. De omstandigheid dat daarvan ten tijde van het bestreden besluit feitelijk geen gebruik werd gemaakt en dat er geen garages zijn gelegen aan het pad noch dat er een omgevingsvergunning voor het bouwen van een garage is aangevraagd, maakt nog niet dat de toegekende bestemming niet binnen de planperiode kan worden verwezenlijkt. Hierbij betrekt dat Afdeling dat het pad inmiddels vrij is gemaakt van beplanting en begaanbaar is gemaakt voor verkeer. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in geding zijnde gronden geschikt zijn voor een verkeersfunctie.
2.15.4. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 4]
2.16. [appellant sub 4] betoogt dat ten onrechte de afscheiding van zijn perceel aan de [locatie 2] in de vorm van een hekwerk rondom zijn perceel en een gemetselde toegangspoort met aan weerszijden tuinmuren bij de perceelsgrens aan de Eemnesserweg in het plan niet als zodanig zijn bestemd. Hij voert aan dat de raad met de regeling in artikel 21, lid 21.3 van de planregels een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn eigendomsrecht maakt, omdat hij als eigenaar een burgerlijk recht heeft om zijn erf af te sluiten. De eisen dat voor ontheffing van de in artikel 21, lid 21.3 van de planregels opgenomen regeling de erf- en terreinafscheidingen en toegangspoorten op een afstand van ten minste 1,5 m van de naar de weg gekeerde perceelsgrenzen worden gebouwd, dat de ruimte tussen erf- en terreinafscheidingen en de naar de weg gekeerde perceelsgrenzen wordt ingeplant door een haag en dat erf- en terreinafscheidingen en toegangspoorten een minimale transparantie hebben van 80% onderscheidenlijk 50% acht [appellant sub 4] onnodig beperkend.
Voorts meent [appellant sub 4] dat de voorwaarde voor verlening van ontheffing dat een haag wordt ingeplant een welstandseis vormt waarvoor in een bestemmingsplan geen plaats kan zijn.
2.16.1. De raad stelt zich op het standpunt dat bij erfafscheidingen van 2 m hoog die in de erfgrens worden gebouwd sprake is van een zeer verstoord en ongastvrij beeld. Erfafscheidingen die niet voldoen aan de in het plan gestelde eisen zorgen volgens de raad voor een verslechtering van de landschappelijke kwaliteit ter plaatse. Een ieder is vrij een erfafscheiding van 1 m hoog in de erfgrens te realiseren, aldus de raad.
2.16.2. Het perceel van [appellant sub 4] heeft een oppervlakte van ongeveer 10.000 m². Om het perceel is ongeveer een 2 m hoog, nagenoeg volledig transparant hekwerk geplaatst. Het hekwerk is begroeid met hedera. Bij de perceelsgrens aan de Eemnesserweg is de erfafscheiding op een afstand van ongeveer 4 m achter deze perceelsgrens geplaatst.
Ter hoogte van de inrit van het perceel is enkele jaren geleden een toegangspoort gebouwd die aan weerszijden is voorzien van tuinmuren. De met bakstenen gemetselde poort en muren hadden een hoogte van ongeveer 2 m en strekten zich uit over een breedte van ongeveer 23 m. De houten poortdeuren waren volledig ondoorzichtig. De poort is inmiddels verwijderd. De tuinmuren zijn voorts verlaagd en zijn thans 1 m hoog. De tuinmuren zijn op een afstand van ongeveer 4 m achter de voorste perceelsgrens aan de Eemnesserweg geplaatst.
2.16.3. De gronden waarop de erfafscheidingen zij geplaatst, zijn in het plan bestemd als "Tuin" onderscheidenlijk "Wonen". Ingevolge artikel 13, lid 13.2, onder a, van de planregels mogen op de gronden met bestemming "Tuin" uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen en overkappingen zijnde, worden gebouwd. Ingevolge onder b - voor zover hier van belang - is voor de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde artikel 21, lid 21.3 van toepassing.
Ingevolge artikel 17, lid 17. 2, aanhef en onder kk, is voor gronden met de bestemming "Wonen" op overige bouwwerken, geen gebouwen en overkappingen zijnde, artikel 21, lid 21.3 van toepassing.
Ingevolge artikel 21, lid 21.3.3, voor zover hier van belang, bedraagt de ten hoogste toelaatbare goot- en bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, van erf- en terreinafscheidingen en toegangspoorten 1 m.
Ingevolge artikel 21, lid 21.3.5, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 21.3.3 voor erf- en terreinafscheidingen en toegangspoorten tot een maximale hoogte van 2 m, met dien verstande dat:
(a) erf- en terreinafscheidingen en toegangspoorten op een afstand van ten minste 1,5 m van de naar de weg gekeerde perceelsgrenzen worden gebouwd;
(b) de ruimte tussen erf- en terreinafscheidingen en de naar de weg gekeerde perceelsgrenzen wordt ingeplant door een haag;
(c) erf- en terreinafscheidingen een minimale transparantie hebben van 80%;
(d) toegangspoorten een minimale transparantie hebben van 50%.
2.16.4. De Afdeling stelt voorop dat de raad een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening toekennen van bestemmingen en geven van regels. De raad heeft op 25 november 2008 de brochure "Erfafscheidingen" vastgesteld, welke op 17 februari 2009 onderdeel is gaan uitmaken van het welstandsbeleid. In de brochure is het beleid geformuleerd dat hekken aan de voorzijde tot 2 m hoog kunnen worden gebouwd, mits het hekwerk 1,5 m terug wordt geplaatst ten opzichte van de erfgrens, de ruimte tot de erfgrens te allen tijde in wordt geplant met een haag, geen gemetselde muren of penanten worden toegepast, een minimale transparantie van 80% wordt toegepast en erfafscheidingen altijd in gedekte, donkere kleuren moeten worden uitgevoerd (zwart of donkergroen).
Hetgeen [appellant sub 4] heeft gesteld geeft voorts geen aanleiding voor het oordeel dit beleid onredelijk te achten. Voorts overweegt de Afdeling dat hetgeen in het plan is bepaald omtrent erf- en terreinafscheidingen in overeenstemming is met het door de raad gehanteerde beleid. [appellant sub 4] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de raad dit beleid redelijkerwijs niet heeft kunnen hanteren.
Wat betreft het betoog dat artikel 21, lid 21. 3.3, bezien in samenhang met lid 21.3.5, van de planregels inbreuk maakt op het eigendomsrecht en het recht om het erf af te sluiten, overweegt de Afdeling dat weliswaar in artikel 5:1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek wordt bepaald dat eigendom het meest omvattende recht is dat een persoon op een zaak kan hebben, maar in het tweede lid van dit artikel beperkingen worden aangebracht ten aanzien van de uitoefening van het eigendomsrecht. Zo is onder meer bepaald dat de eigenaar de op wettelijke voorschriften gegronde beperkingen in acht dient te nemen. Het bestemmingsplan legt dergelijke beperkingen op. Strijd met het bepaalde in artikel 5:1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek is niet aanwezig. Nu het plan een erf- of terreinafscheiding tot 1 m toelaat is van een ontoelaatbare inbreuk op het in artikel 5:48 van het Burgerlijk Wetboek toegekende recht het erf af te sluiten evenmin sprake. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 14 november 2007, in zaak nr. 200701593/1 is de eigenaar van een erf weliswaar in beginsel bevoegd dit af te sluiten ingevolge artikel 5:48, eerste lid, maar sluit deze bepaling niet uit dat aan de wijze van uitoefening van deze bevoegdheid beperkingen worden gesteld. Verder heeft Afdeling in haar uitspraak van 5 december 2007, in zaak nr. 200702720/1 overwogen dat het recht het erf af te sluiten niet zover strekt dat in iedere beperking van de mogelijkheid een afrastering aan te brengen, ongeacht maat en vormgeving en doel van de afrastering, een aantasting van dit recht kan worden gezien.
Dat de veiligheid op het perceel van [appellant sub 4] door het plan op dit punt onvoldoende gewaarborgd kan worden is niet gebleken. De raad heeft in dat kader betekenis kunnen toekennen aan de omstandigheid dat een erfafscheiding van 2 m hoog niet is uitgesloten, mits aan de voorwaarden van artikel 21, lid 21.3.3 van de planregels wordt voldaan, en dat de veiligheid op het perceel ook op een andere wijze, zoals door middel van een veiligheidssysteem, kan worden gewaarborgd.
Omtrent het betoog van [appellant sub 4] dat de voorwaarde dat een haag moet worden ingeplant een welstandseis inhoudt waarvoor in de planregels geen plaats kan zijn, overweegt de Afdeling dat artikel 21, lid 21.3.5., onder b, van de planregels, een voorwaarde inhoudt voor gebruikmaking van de bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders voor het verlenen van ontheffing (thans voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor afwijking van bij het plan aan te geven regels), waarbij een bepaalde ruimte voor afweging bestaat of daartoe al dan niet besloten zal worden. De Afdeling is van oordeel dat waar een dergelijke ruimte bestaat, het stellen van de voorwaarde dat een haag moet worden ingeplant niet in strijd is met het recht. Zij ziet voorts in hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd geen reden om de voorwaarde dat een haag wordt ingeplant voor het verlenen van ontheffing onredelijk te achten, nu het plan hiermee beoogt de landschappelijke kwaliteit te behouden en het open beeld van het plangebied te waarborgen.
In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 7]
2.17. [appellant sub 7] betoogt dat de regeling in het plan omtrent ontheffing opgenomen in artikel 21, lid 21.3.5 van de planregels voor erfafscheidingen met een hoogte van meer dan 1 m ten onrechte beperkend is. Volgens hem valt de erfafscheiding op zijn gronden aan de [locatie 3] ten onrechte niet onder deze ontheffingsregeling, terwijl deze volgens hem wel voldoet aan de uitgangspunten van de raad. Een erfafscheiding met een hoogte van 1 m die het plan wel toestaat is uit het oogpunt van veiligheid ongewenst.
2.17.1. De raad stelt zich op het standpunt dat bij erfafscheidingen van 2 m hoog die op de erfgrens worden gebouwd er sprake is van een zeer verstoord en ongastvrij beeld en dat dit zorgt voor een verslechtering van de landschappelijke kwaliteit en afbreuk doet aan de openheid van het plangebied. De raad meent dat de locatie en hoogte van erfafscheidingen duidelijker te handhaven zijn dan de locatie en hoogte van beplantingen.
2.17.2. Het perceel van [appellant sub 7] heeft een oppervlakte van ongeveer 6050 m². Om het perceel is een ongeveer 2 m hoog, nagenoeg volledig transparant hekwerk geplaatst. Het hekwerk is begroeid met hedera. Het hekwerk is op de perceelsgrens aan de Zwaluwenweg geplaatst. Aan de zijde van de Torenlaan staat het hekwerk op een afstand van ongeveer 1,5 m achter de perceelsgrens. De gronden waarop het hekwerk is geplaatst, zijn in het plan bestemd als "Tuin" onderscheidenlijk "Wonen".
2.17.3. Het huidige hekwerk rond het perceel van [appellant sub 7] is in het plan niet als zodanig bestemd. De Afdeling stelt voorop dat de raad een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening toekennen van bestemmingen en geven van regels. De raad heeft op 25 november 2008 de brochure "Erfafscheidingen" vastgesteld, welke op 17 februari 2009 onderdeel is gaan uitmaken van het welstandsbeleid. In de brochure is het beleid geformuleerd dat hekken aan de voorzijde tot 2 m hoog kunnen worden gebouwd, mits het hekwerk 1,5 m terug wordt geplaatst ten opzichte van de erfgrens, de ruimte tot de erfgrens te alle tijde in wordt geplant met een haag, geen gemetselde muren of penanten worden toegepast, een minimale transparantie van 80% wordt toegepast en erfafscheidingen altijd in gedekte, donkere kleuren moeten worden uitgevoerd (zwart of donkergroen).
Hetgeen [appellant sub 7] heeft gesteld geeft voorts geen aanleiding voor het oordeel dit beleid onredelijk te achten. Voorts overweegt de Afdeling dat hetgeen in het plan is bepaald omtrent erf- en terreinafscheidingen in overeenstemming is met het door de raad gehanteerde beleid. [appellant sub 7] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de raad dit beleid redelijkerwijs niet heeft kunnen hanteren.
Dat de veiligheid op het perceel van [appellant sub 7] door het plan op dit punt onvoldoende gewaarborgd kan worden is niet gebleken. De raad heeft in dat kader betekenis kunnen toekennen aan de omstandigheid dat een erfafscheiding van 2 m hoog niet is uitgesloten, mits aan de voorwaarden van artikel 21, lid 21.3.3 van de planregels wordt voldaan, en dat de veiligheid op het perceel ook op een andere wijze, zoals door middel van een veiligheidssysteem, kan worden gewaarborgd.
Het betoog van [appellant sub 7] faalt.
2.18. [appellant sub 7] betoogt voorts dat onduidelijk is of de erfbebouwing naast zijn woning als gastenverblijf gebruikt mag worden. Deze erfbebouwing is volgens hem zeer geschikt als gastenverblijf en zou hij graag als zodanig willen inrichten. Het voorgaande klemt volgens hem te meer nu in verband met de status als monument van het hoofdgebouw uitbreiding daarvan ten behoeve van een gastenverblijf niet mogelijk is.
2.18.1. De raad stelt zich op het standpunt dat gastenverblijven alleen in het hoofdgebouw zijn toegestaan. De raad wil recreatief of commercieel gebruik van gastenverblijven in bijgebouwen en het uitgroeien ervan tot zelfstandige woonruimten tegengaan, om een wildgroei aan dergelijke voorzieningen tegen te gaan. Omdat gebleken is dat ook aan- en uitbouwen dusdanig groot kunnen zijn dat het ruime aangebouwde bijgebouwen zijn, die als recreatief of commercieel gastenverblijf worden aangeboden, is de regeling niet tot bijgebouwen beperkt, maar strekt deze zich ook uit tot aan- en bijgebouwen.
2.18.2. Aan het deel van de gronden van [appellant sub 7] aan de [locatie 3] waarop de woning en het beoogde gastenverblijf zijn gelegen is de bestemming "Wonen" toegekend. Aan de gronden voor de woning is de aanduiding "karakteristiek" toegekend.
Ingevolge artikel 17, lid 17.1.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de gronden met de bestemming "Wonen" bestemd voor het wonen, waaronder begrepen gastenverblijven, met dien verstande dat gastenverblijven uitsluitend zijn toegestaan in hoofdgebouwen.
Ingevolge artikel 17, lid 17. 1.1, onder b, zijn in afwijking van hetgeen ingevolge artikel 17, lid 17. 1.1, onder a, is toegestaan, ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - gastenverblijf" tevens gastenverblijven toegestaan in bijgebouwen. Een dergelijke aanduiding is niet aan de gronden aan de [locatie 3] toegekend.
Ingevolge artikel 1, lid 1. 44, is een hoofdgebouw een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn aard, functie, constructie, of afmetingen dan wel gelet op de bestemming als belangrijkste bouwwerk valt aan te merken.
Ingevolge artikel 1, lid 1. 24, is een bijgebouw een vrijstaand gebouw dat dienstbaar is aan het hoofdgebouw op hetzelfde perceel en niet gebruikt mag worden voor bewoning, kantoorruimte of een gasten- of nachtverblijf.
Ingevolge artikel 1, lid 1. 5, is een aan- of uitbouw een aan een hoofdgebouw gebouwd gebouw dat in bouwkundig opzicht te onderscheiden is van het hoofdgebouw en in architectonisch oogpunt ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.
2.18.3. De Afdeling overweegt dat artikel 17, lid 17.1.1, onder a, van de planregels in samenhang met artikel 17, lid 17.1.1, onder b, ingevolge waarvan gastenverblijven alleen in hoofdgebouwen zijn toegestaan en eveneens in bijgebouwen waaraan de aanduiding "specifieke vorm van wonen - gastenverblijf" is toegekend, niet voor tweeërlei uitleg vatbaar of onduidelijk is. De Afdeling overweegt voorts dat de raad bij het opstellen van planregels een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid.
De raad heeft in dit geval het belang bij beperking van wildgroei aan recreatief en commercieel aangeboden gastenverblijven en de uitgroei daarvan tot zelfstandige woonruimte in redelijkheid zwaarder kunnen laten wegen dan het belang van [appellant sub 7] bij het inrichten van een gastenverblijf buiten het hoofdgebouw. Hierbij betrekt de Afdeling dat de ruimte thans niet als zodanig in gebruik is en ook niet is gebleken van concrete plannen daartoe. Dat door de status van gemeentelijk monument de woning van [appellant sub 7] niet uitgebreid kan worden kan hier niet aan af doen, evenals de omstandigheid dat de erfbebouwing naast de woning van [appellant sub 7] geschikt zou zijn als gastenverblijf. De geschiktheid van een gebouw voor een bepaald gebruik is geen doorslaggevend argument om de raad verplicht te achten dat gebruik planologisch mogelijk te maken.
Het betoog van [appellant sub 7] faalt.
2.19. [appellant sub 7] betoogt dat het plan ten onrechte geen ruimte meer biedt om de bebouwing op zijn perceel met de bestemming "Wonen" uit te breiden. Gelet op de oppervlakte van zijn perceel zou bij enige uitbreiding van de bebouwing het groene karakter van het perceel nog voldoende gewaarborgd zijn. De raad heeft volgens [appellant sub 7] onvoldoende rekening gehouden met zijn belangen.
2.19.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bebouwingspercentages opgenomen in artikel 17, lid 17.2, onder w, van de planregels zijn afgestemd op de omvang van de percelen, waarbij een lager percentage aan bebouwde oppervlakte is toegestaan naarmate het perceel een grotere oppervlakte heeft. De raad ziet geen reden om voor het perceel van [appellant sub 7] af te wijken van de bebouwingsmogelijkheden die in het plan algemeen toelaatbaar worden geacht.
2.19.2. Op de gronden met de bestemming "Wonen" voor [locatie 3] is ongeveer 405 m² aan bebouwing aanwezig.
Ingevolge artikel 17, lid 17.2, onder w, van de planregels, voor zover hier van belang, mag de gezamenlijke oppervlakte van een hoofdgebouw (niet zijnde gestapelde woningen), inclusief aan- en uitbouwen, bijgebouwen, overkappingen en ondergrondse ruimtes die niet onder het hoofdgebouw zijn gelegen op gronden met de bestemming "Wonen" niet meer bedragen dan 2% van de oppervlakte van het bouwperceel en de bijbehorende gronden met de bestemming "Tuin", en daarbij opgeteld 325 m² indien deze gronden 5.001 m²-10.000 m² beslaan, met dien verstande dat de oppervlakte ten minste 435 m² mag bedragen en ten hoogste 500 m². Gelet hierop mogen de gronden met de bestemming "Wonen" voor [locatie 3] voor in totaal 446 m² worden bebouwd met een hoofdgebouw, inclusief aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen.
2.19.3. De Afdeling stelt voorop dat de raad een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening toekennen van bestemmingen en geven van regels. De raad heeft het bebouwingspercentage voor gronden met de bestemming "Wonen" in redelijkheid kunnen relateren aan de grootte van het perceel, gelet op het belang dat de raad hecht aan behoud van het groen in de omgeving. Gelet op hetgeen is overwogen in 2.21.2 biedt het plan voor het perceel [locatie 3] nog voor ongeveer 40 m² bebouwingsruimte, zodat het betoog van [appellant sub 7] in zoverre feitelijke grondslag mist.
Het betoog van [appellant sub 7] faalt.
2.19.4. In hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 5]
2.20. Het beroep van [appellant sub 5] ziet op de gronden aan de [locatie 4 en 5]. [appellant sub 5] betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in de samenvoeging van de percelen [locatie 4 en 5], waardoor zijn bouwplan voor één woning op beide gronden niet is toegestaan. Op grond van het voorgaande plan en het ontwerpbestemmingsplan was een dergelijke samenvoeging wel mogelijk, op grond waarvan hij een bouwplan heeft opgesteld. Ook is voorheen samenvoeging van de gronden aan de Waterschapslaan 8 en 10 wel toegestaan. [appellant sub 5] voert aan dat het plan op dit punt een waardevermindering van zijn huidige woning en schade met zich brengt.
Voorts is volgens hem de begrenzing van de bestemmingsvlakken wat betreft zijn gronden niet volgens de bestaande perceelsgrenzen ingetekend, waardoor de bouwmogelijkheden voor [locatie 5] zijn ingeperkt.
2.20.1. De raad stelt zich op het standpunt dat samenvoeging van de beide percelen niet wenselijk is, omdat dit tot gevolg zal hebben dat een grote kavel tussen de kleinere kavels ontstaat waardoor de stedenbouwkundige structuur in het gebied wordt doorbroken. Voorts wil de raad niet dat er een woning aan de woningvoorraad van Blaricum wordt onttrokken als daar geen zwaarwegende redenen voor zijn.
Met betrekking tot de begrenzing van de bestemmingsvlakken stelt de raad dat het plan voorziet in een wijzigingsbevoegdheid waarbij bestemmingsvlakken aangepast kunnen worden aan de eigendomsverhoudingen.
2.20.2. In het plan is aan de gronden aan [locatie 4 en 5] voor elk perceel een afzonderlijk bestemmingsvlak met de bestemming "Wonen" opgenomen. Op de verbeelding is geen aanduiding opgenomen over het aantal te bouwen woningen.
Het perceel aan [locatie 4] heeft een oppervlakte van ongeveer 1240 m². Op dit perceel staat een woning met een oppervlakte van ongeveer 174 m². Het perceel aan [locatie 5] heeft een oppervlakte van ongeveer 1.660 m². Op dit perceel stond een woning, die inmiddels is gesloopt.
Ingevolge artikel 17, lid 17.2, onder b, van de planregels, is op de gronden met de bestemming "Wonen" per bestemmingsvlak ten hoogste het aantal met de aanduiding aangegeven woningen toegestaan; indien op de verbeelding geen aanduiding is opgenomen is per bestemmingsvlak ten hoogste 1 woning toegestaan.
Ingevolge dit lid, onder z, voor zover hier van belang, mag de afstand van hoofdgebouwen (niet zijnde gestapelde hoofdgebouwen), aan- en uitbouwen en niet vrijstaande overkappingen tot overige niet naar de weg gekeerde perceelsgrenzen anders dan de achterste perceelsgrens, voor zover het percelen betreft met ten hoogste één achterste perceelsgrens, voor percelen met een oppervlakte tussen 1.000 m² en 2.500 m², niet minder bedragen dan 7 m.
De ontheffingsbevoegdheid die in het ontwerpplan was opgenomen om percelen samen te voegen, is in het plan komen te vervallen.
Ingevolge artikel 17, lid 17.9.2 kan het college van burgemeester en wethouders het plan wijzigen door de op de verbeelding aangegeven bestemmingsgrenzen te wijzigen, indien:
(a) blijkt dat de bestemmingsvlakken niet in overeenstemming zijn met de feitelijke eigendomssituatie ten tijde van de vaststelling van het plan; of
(b) door veranderde eigendomssituaties de bestemmingsvlakken hiermee niet meer in overeenstemming zijn.
Ingevolge dit artikel, lid 17. 9.3, onder a, mag de wijziging als bedoeld in artikel 17, lid 17. 9.2, uitsluitend worden toegepast binnen de bestemming "Wonen".
Ingevolge artikel 17, lid 17. 9.3, onder b, mag de wijziging als bedoeld in artikel 17.9. 2 niet leiden tot een wijziging van het aantal toegestane woningen.
2.20.3. De raad kan bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. De Afdeling overweegt verder dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen.
De raad heeft toegelicht dat hij zijn beleid met betrekking tot samenvoeging van percelen heeft aangescherpt, vanwege het belang van het behoud van de stedenbouwkundige structuur en de karakteristiek van de Huizerweg, die volgens de plantoelichting wordt gekenmerkt door minder ruime kavels, en het behoud van de woningvoorraad van Blaricum. Het plan is op dit punt in overeenstemming met dit beleid. [appellant sub 5] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat bijzondere omstandigheden aanleiding moeten geven tot het oordeel dat de raad dit beleid redelijkerwijs niet heeft kunnen hanteren.
Voor zover [appellant sub 5] betoogt dat het plan een nadelige invloed zal hebben op de waarde van zijn woningen, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan op dit punt aan de orde zijn.
2.20.4. Omtrent het betoog dat de grens van de bestemmingsvlakken niet overeenkomstig de perceelsgrenzen is ingetekend, overweegt de Afdeling als volgt. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat hij de grens van de bestemmingsvlakken op verzoek van [appellant sub 5] niet overeenkomstig de perceelsgrenzen heeft ingetekend. Ter zitting heeft [appellant sub 5] verklaard dat hij daartoe heeft verzocht in het kader van de verbouwing van de woning aan de [locatie 4], in verband met de ongunstige ligging van deze woning ten opzichte van de grenzen van het bestemmingsvlak. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de grens van de bestemmingsvlakken aldus heeft kunnen intekenen. De Afdeling betrekt daarbij dat ingevolge artikel 17, lid 17.9.2, van de planregels de grens van de bestemmingsvlakken door middel van toepassing van de daarin opgenomen wijzigingsbevoegdheid gewijzigd kan worden.
2.20.5. In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan wat betreft de gronden aan de [locatie 4 en 5] strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 6]
2.21. Het beroep van [appellant sub 6] ziet op het plandeel met de bestemming "Wonen" wat betreft de gronden aan de Heideweg 3. [appellant sub 6] betoogt dat ten onrechte aan deze gronden niet de aanduiding "maximum aantal wooneenheden" met het cijfer 2 is toegekend. Op deze gronden zijn twee woningen aanwezig, hetgeen op grond van het voorgaande plan was toegestaan. Ook in het ontwerpbestemmingsplan was de thans ontbrekende aanduiding opgenomen.
2.21.1. De raad erkent dat hetgeen [appellant sub 6] betoogt juist is en dat het beroep van [appellant sub 6] gegrond verklaard zou moeten worden. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het plandeel met de bestemming "Wonen" wat betreft de gronden aan de Heideweg 3 is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
Het beroep van [appellant sub 8]
2.22. [appellant sub 8] betoogt dat aan de gronden aan de Eemnesserweg tegenover de huisnummers 41 tot en met 47 een bouwmogelijkheid voor een woning toegekend moet worden.
Hij voert daartoe aan dat de raad zijn besluit om deze mogelijkheid niet toe te kennen onvoldoende heeft gemotiveerd. Volgens [appellant sub 8] zal een woning op deze gronden de ruimtelijke kwaliteit doen toenemen. Volgens [appellant sub 8] is door de raad erkend dat de bestemming "Agrarisch met waarden" niet zelfstandig door hem te verwezenlijken is, door de verwijzing naar de Agrarische Stichting Blaricum en het Goois Natuurreservaat.
2.22.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het toekennen van een woningbouwmogelijkheid aan de gronden aan de Eemnesserweg tegenover de huisnummers 41 tot en met 47 in strijd is met één van de uitgangspunten die aan het plan ten grondslag ligt om in beginsel geen nieuwe bouwmogelijkheden toe te staan. Voorts meent de raad dat het toekennen van een dergelijke bouwmogelijkheid geen verbetering van de ruimtelijke kwaliteit in het gebied zal inhouden, zodat er voor het onderhavige geval tevens geen reden is om van het uitgangspunt af te wijken. De suggestie die [appellant sub 8] wekt dat de raad heeft aangegeven dat de toegekende bestemming niet zelfstandig te verwezenlijken is, wijst de raad van de hand. De raad betoogt in dit verband dat een soortgelijke bestemming is opgenomen als onder het voorgaande plan, die overeenstemt met de huidige situatie en derhalve door [appellant sub 8] zelf te verwezenlijken is. Mocht verwezenlijking door [appellant sub 8] zelf in de toekomst problemen opleveren, dan zou verwezenlijking eventueel in combinatie met een natuurbeheerder kunnen worden gedaan, aldus de raad.
2.22.2. De raad heeft ter zitting betoogd dat de door [appellant sub 8] ingediende nadere stukken, bij de Afdeling ingekomen op 16 februari 2011, in verband met de eisen van een goede procesorde buiten beschouwing gelaten dienen te worden, nu deze stukken volgens de raad bij hem op 21 februari zijn ingekomen.
De Afdeling ziet daartoe geen aanleiding. Deze nadere stukken zijn buiten de daarvoor in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb gestelde termijn van tien dagen voor de zitting ingediend. De stukken bevatten een onderbouwing van door [appellant sub 8] eerder in zijn beroepschrift aangevoerde beroepsgronden. Voorts zijn deze stukken niet van zodanige omvang dat de raad hierop niet adequaat heeft kunnen reageren. Gelet hierop verzet de goede procesorde zich er niet tegen dat de door [appellant sub 8] ingediende nadere stukken bij de beoordeling van het beroep worden betrokken.
2.22.3. In het plan is aan de in geding zijnde gronden de bestemming "Agrarisch met waarden" toegekend. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels zijn de gronden daarmee onder meer bestemd voor het uitoefenen van een agrarisch bedrijf alsmede voor agrarisch natuur- en landschapsbeheer, kleinschalige natuurontwikkeling, behoud, herstel en ontwikkeling van de in dit gebied voorkomende landschapswaarden in de vorm van landschappelijke openheid.
Ingevolge artikel 4, lid 4. 2, onder a, mogen op deze gronden uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen en overkappingen zijnde, worden gebouwd.
In het voorgaande plan was aan deze gronden de bestemming "Agrarische doeleinden" met de aanduiding "zonder gebouwen" toegekend.
2.22.4. De in geding zijnde gronden zijn thans onbebouwd en ingericht als weiland. De gronden worden thans niet-bedrijfsmatig gebruikt.
2.22.5. De Afdeling stelt voorop dat de raad een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening toekennen van bestemmingen en geven van regels. De gronden aan de Eemnesserweg tegenover de huisnummers 41 tot en met 47 liggen in het deelgebied "Deelgebied rondom Mauvezand". Voor dit gebied hanteert de raad als uitgangspunt dat zowel het groene, dichtbeboste karakter van de openbare ruimte als van de particuliere kavels en doorzichten of groene tussenruimten tussen de bebouwing behouden moeten blijven. Op gronden waar niet reeds bebouwing aanwezig is of op grond van het voorgaande bestemmingsplan bouwmogelijkheden waren, worden geen nieuwe woningbouwmogelijkheden toegestaan, tenzij er reeds besluitvorming over heeft plaatsgevonden. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat een woonbestemming voor de gronden aan de Eemnesserweg tegenover de huisnummers 41 tot en met 47 in strijd is met het door hem gehanteerde uitgangspunt. Gelet hierop ziet de Afdeling tevens geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zijn besluit onvoldoende heeft gemotiveerd. [appellant sub 8] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de raad dit uitgangspunt redelijkerwijs niet heeft kunnen hanteren. Hierbij betrekt de Afdeling dat niet is gebleken dat het plan het huidige gebruik van de gronden niet toestaat. Dat de gronden voor tractoren en zwaar materieel moeilijk bereikbaar zijn, wat daar ook van zij, kan daar niet aan af doen, nu niet gebleken is dat dit voor verwezenlijking van de bestemming noodzakelijk is. Voorts is niet gebleken dat [appellant sub 8] reeds een dusdanig concreet bouwplan voor deze gronden heeft dat de raad hiermee in zijn belangenafweging rekening had behoren te houden.
2.22.6. In hetgeen [appellant sub 8] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 10], voor zover ingesteld door [appellant sub 10 A]
2.23. Volgens [appellant sub 10] is artikel 17, lid 17. 2, onder bb, onder cc en onder dd, van de planregels onleesbaar.
2.23.1. Volgens de raad is artikel 17, lid 17. 2, onder bb, onder cc en onder dd, van de planregels zo helder mogelijk geformuleerd en slechts op één manier uit te leggen.
2.23.2. In artikel 17, lid 17.2, onder z, van de planregels zijn minimale afstanden van hoofdgebouwen (niet zijnde gestapelde hoofdgebouwen), aan- en uitbouwen en niet vrijstaande overkappingen op gronden met de bestemming "Wonen" tot de perceelsgrenzen weergegeven, gerelateerd aan de oppervlakte van het bouwperceel met de bijbehorende gronden met de bestemming "Tuin", voor percelen met ten hoogste 1 achterste perceelsgrens.
Artikel 17, lid 17. 2, onder aa, bevat dergelijke afstanden voor percelen met meer dan 1 achterste perceelsgrens.
Ingevolge onder bb, worden in afwijking van het bepaalde onder z en aa in samenhang met artikel 2, lid 2. 1, afstanden tussen bouwwerken onderling, alsmede afstanden van bouwwerken tot perceelsgrenzen daar gemeten waar deze afstanden het kleinst zijn. Dakoverstekken waarvan de verticale projectie niet meer bedraagt dan 60 cm, worden niet meegerekend; indien de maat van de verticale projectie van de dakoverstekken meer bedraagt dan 60 cm, dient het meerdere wel te worden meegerekend.
Ingevolge onder cc is het bepaalde onder z en aa van dit lid niet van toepassing op het bouwen langs de gemeenschappelijke perceelsgrens van hoofdgebouwen die aaneen worden gebouwd.
Ingevolge onder dd mag in afwijking van het bepaalde onder z en aa van dit lid bij percelen met een breedte minder dan 20 m, de afstand van hoofdgebouwen, aan- en uitbouwen en niet-vrijstaande overkappingen tot perceelsgrenzen niet minder bedragen dan 5 m.
2.23.3. De Afdeling overweegt dat de tekst van artikel 17, lid 17.2, onder bb, van de planregels niet onduidelijk is, nu deze tekst niet anders kan worden gelezen dan dat afstanden tussen bouwwerken onderling en afstanden van bouwwerken tot perceelsgrenzen daar worden gemeten waar deze afstanden het kleinst zijn en dat dakoverstekken waarvan de verticale projectie niet meer bedraagt dan 60 cm hierbij niet worden meegerekend en voor het meerdere wel. Hoewel strikt genomen dit geen afwijking van het bepaalde in artikel 17, lid 17. 2, onder z en onder aa, inhoudt, heeft dat niet tot gevolg dat rechtsonzekerheid bestaat.
De Afdeling overweegt voorts dat de tekst van artikel 17, lid 17. 2, onder cc, niet onduidelijk is, nu deze tekst niet anders kan worden gelezen dan dat de afstanden die ingevolge artikel 17, lid 17. 2, onder z en onder aa, moeten worden aangehouden, niet in acht hoeven te worden genomen indien op de gemeenschappelijke perceelsgrens hoofdgebouwen aaneen gebouwd worden.
De Afdeling overweegt verder dat de tekst van artikel 17, lid 17. 2, onder dd, niet onduidelijk is, nu deze tekst niet anders kan worden gelezen dan dat in plaats van de minimale afstanden tot de perceelsgrenzen die ingevolge artikel 17, lid 17. 2, onder z en onder aa, moeten worden aangehouden voor hoofdgebouwen, aan- en uitbouwen en niet-vrijstaande overkappingen op percelen met een breedte die minder bedraagt dan 20 m een minimale afstand tot de perceelgrenzen van 5 m geldt.
2.23.4. In hetgeen [appellant sub 10] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan wat betreft artikel 17, lid 17. 2, onder bb, onder cc en onder dd, van de planregels is vastgesteld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.24. Voorts betoogt [appellant sub 10] dat de ontheffingsregeling ingevolge artikel 17, lid 17. 4.1, ten onrechte in de planregels is opgenomen. Hierbij voert hij aan dat een dergelijke regeling in het voorgaande plan niet voorkwam en deze ontheffingsregeling uit een ander plan voortkomt met een andere karakteristiek.
Volgens [appellant sub 10] is de zinsnede in artikel 17, lid 17. 4.1, onder f, met betrekking tot de aantasting van de stedenbouwkundige kwaliteit en beeldkwaliteit onvoldoende toetsbaar.
2.24.1. De ontheffing ingevolge artikel 17, lid 17.4.1, van de planregels zal volgens de raad niet worden verleend indien dit uit stedenbouwkundig oogpunt op een bepaalde locatie niet wenselijk is. Hierbij wordt onderscheid gemaakt naar de verschillende deelgebieden, aldus de raad.
2.24.2. Ingevolge artikel 17, lid 17.4.1, van de planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in artikel 17, lid 17. 2, onder z en aa, voor het verminderen van de daarin genoemde afstandsmaten, een en ander met dien verstande dat:
a. ontheffing uitsluitend is toegestaan indien bestaande afstanden reeds kleiner zijn dan op grond van het bepaalde in lid 17.2, onder z en aa, is toegestaan;
b. de afstand niet minder mag worden dan de afstand van de perceelsgrens tot bebouwing die op het moment van de tervisielegging van het ontwerp van het plan kleiner is dan het bepaalde in lid 17.2, onder z en aa, en voorts met dien verstande dat de afstand tot een perceelsgrens niet minder dan 3 m mag bedragen;
c. de betreffende afstand aan de tegenoverliggende zijde van de bebouwing evenredig groter moet zijn en voorts met dien verstande dat de afstand tot een perceelsgrens niet minder dan 3 m mag bedragen;
d. de overige afwijkingen als hellingshoeken en andere maten niet mogen worden vergroot;
e. het bepaalde onder c niet van toepassing is indien de breedte van het perceel ter plaatse van de betreffende bebouwing minder dan 15 m bedraagt;
f. de stedenbouwkundige- en beeldkwaliteit niet door het verlenen van de ontheffing mag worden aangetast.
2.24.3. De Afdeling stelt voorop dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan, wat hieromtrent over aan te houden afstanden tussen hoofdgebouwen en perceelgrenzen ook was bepaald, geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen.
Niet aannemelijk is geworden dat de karakteristiek van het plangebied zodanig is dat deze zich in zijn algemeenheid niet leent voor toepassing van de in artikel 17, lid 17.4.1, van de planregels opgenomen bevoegdheid.
Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat met inachtneming van de bij het plan te geven regels bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van bij het plan aan te geven regels. Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient in een dergelijke bepaling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 3.6, eerste lid, onder c, van de Wro berustende bevoegdheid tot afwijken van de bij het plan te geven regels dient dus door voldoende objectieve normen te worden begrensd.
Ingevolge artikel 17, lid 17. 4.1, aanhef en onder f, kan het college van burgemeester en wethouders geen ontheffing verlenen indien de stedenbouwkundige- en beeldkwaliteit wordt aangetast, ongeacht de aard en omvang van deze aantasting. Uit de stukken noch hetgeen ter zitting is toegelicht is gebleken waarom de raad deze ontheffingsvoorwaarde dusdanig absoluut heeft geformuleerd. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat artikel 17, lid 17. 4.1, onvoldoende is gemotiveerd.
2.24.4. In hetgeen [appellant sub 10] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan wat betreft artikel 17, lid 17.4.1, van de planregels is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb . Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd.
2.25. Tot slot voert [appellant sub 10] aan dat toepassing van de in artikel 17, lid 17. 4.2, opgenomen bevoegdheid hinder voor omwonenden met zich brengt. Hij wijst er op dat een dergelijke ontheffingsregeling in het voorgaande plan niet voorkwam. Ten onrechte is volgens hem in de bepaling niet opgenomen dat deze uitsluitend voor grote percelen dient te gelden. Ook met de toevoeging dat toepassing van de ontheffingsbevoegdheid niet tot hinder voor omringende percelen mag leiden is deze bepaling onwenselijk, omdat dit verwachtingen wekt en tot procedures leidt.
2.25.1. De raad stelt zich op het standpunt dat zwembaden en tennisbanen ook op percelen die smaller zijn dan 25 m mogelijk moeten zijn.
2.25.2. Ingevolge artikel 17, lid 17.1.1, aanhef en onder e, van de planregels zijn op de verbeelding voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor zwembaden, overige zwemvoorzieningen en tennisbanen, voor zover het gronden achter de naar de voorste bestemmingsgrens gekeerde gevel(s) van het hoofdgebouw betreft, die op een afstand van meer dan 10 m uit de zijdelingse en achterste perceelsgrenzen zijn gelegen, met dien verstande dat de lengte en breedte van tennisbanen (inclusief uitloop) niet meer bedraagt dan 18 bij 36 m.
Ingevolge artikel 17, lid 17.4.2, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in artikel 17, lid 17. 1, onder e, voor het verminderen van de daarin genoemde afstandsmaten voor percelen met een breedte kleiner dan 25 m, een en ander met dien verstande dat de afstand tot de perceelsgrens ten minste 7 m bedraagt en dat de toepassing van de ontheffingsbevoegdheid niet mag leiden tot onevenredige hinder voor omliggende percelen, dan wel tot aantasting van de ruimtelijke kwaliteit.
2.25.3. Met betrekking tot het betoog dat in het voorgaande plan niet een dergelijke ontheffingsbevoegdheid voorkwam overweegt de Afdeling, zoals hiervoor reeds is overwogen, dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen.
In dit geval heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat ook op percelen die smaller zijn dan 25 m zwembaden en tennisbanen aangelegd moeten kunnen worden, mits aan de voorwaarden voor verlening van ontheffing wordt voldaan. Nu in de bepaling een minimale afstand tot de perceelsgrenzen is opgenomen, volgt hieruit reeds dat een perceel een bepaalde oppervlakte dient te hebben om voor ontheffing in aanmerking te komen, zodat de raad in redelijkheid het opnemen van een minimale oppervlakte niet noodzakelijk heeft hoeven achten.
Niet in geschil is dat met gebruikmaking van de in artikel 17.4.2. van de planregels opgenomen bevoegdheid de hinder voor de omwonenden enigszins kan toenemen. Niet aannemelijk is echter dat deze hinder op voorhand dusdanig groot moet worden geacht dat de raad niet in redelijkheid deze ontheffingsmogelijkheid in de planregels heeft kunnen opnemen.
Met betrekking tot het betoog dat de voorwaarde dat de toepassing van de ontheffingsbevoegdheid niet tot onevenredige hinder mag leiden van artikel 17, lid 17. 4.2, ten onrechte verwachtingen wekt en tot procedures leidt, overweegt de Afdeling dat het verlenen van een ontheffing een discretionaire bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders is. Het dient derhalve bij de verlening van een ontheffing niet alleen te toetsen aan de in de ontheffingsbepaling opgenomen voorwaarden, maar tevens een afweging van alle relevante belangen te maken. Het opnemen van de voorwaarde dat verlening van een ontheffing niet mag leiden tot onevenredige hinder biedt in dat kader een waarborg voor een toetsing van de gevolgen van de ontheffing voor het woon- en leefklimaat ter plaatse. Bij de afweging van alle relevante belangen dient het college van burgemeester en wethouders de gevolgen van een ontheffing voor het woon- en leefklimaat reeds te betrekken. Een dergelijke toets zou derhalve in het kader van de verlening van de ontheffing ook zonder uitdrukkelijk voorschrift nodig zijn. Dit maakt evenwel niet dat het voorschrift niet had mogen worden opgenomen.
Het betoog faalt.
2.25.4. In hetgeen [appellant sub 10] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan wat betreft artikel 17, lid 17.4.2, van de planregels strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Her beroep is in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 11]
2.26. Het beroep van [appellanten sub 11] ziet op de gronden voor [locatie 6]. [appellanten sub 11] betogen dat het plan ten onrechte hun oorspronkelijke bouwplan niet bij recht mogelijk maakt, terwijl het college van burgemeester en wethouders en een individuele wethouder toezeggingen daartoe hebben gedaan. Hiermee heeft de raad volgens [appellanten sub 11] in strijd met het vertrouwensbeginsel gehandeld en zijn besluit onvoldoende gemotiveerd. [appellanten sub 11] stellen hierdoor schade te hebben geleden, onder meer doordat het bouwplan moest worden aangepast.
2.26.1. Het college van burgemeester en wethouders heeft volgens de raad op 20 januari 2009 besloten zich positief uit te spreken over het bouwplan voor de gronden aan [locatie 6] en dit bouwplan mee te nemen in het onderhavige bestemmingsplan. In het voorstel van het college van burgemeester en wethouders is te kennen gegeven dat voor het perceel een bebouwingsoppervlakte van 480 m² met een maximale bouwhoogte van 6 m in het ontwerpplan wordt opgenomen. De raad heeft de tegen het ontwerpplan door [appellanten sub 11] ingediende zienswijze deels gehonoreerd wat betreft de aanpassing van het bebouwingsoppervlakte naar 520 m². De maximale bouwhoogte van 6 m heeft volgens de raad nooit ter discussie gestaan. Gelet hierop is volgens de raad geen sprake van strijd met het vertrouwensbeginsel.
2.26.2. In het plan is aan het perceel aan [locatie 6] de bestemming "Wonen" met de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - oppervlakte" toegekend. Ingevolge artikel 17, lid 17.2, onder n, van de planregels bezien in samenhang met de verbeelding bedraagt de maximale bouwhoogte 6 m.
Ingevolge dit lid, onder x, bedraagt in afwijking van het bepaalde onder w de maximale oppervlakte van gebouwen en overkappingen ter plaatse van de "specifieke bouwaanduiding - oppervlakte" ten hoogste 520 m².
2.26.3. Het perceel [locatie 6] is thans een deels bebost, geheel onbebouwd perceel. Op het perceel heeft in het verleden een woning met een bebouwd oppervlak van 520 m² gestaan, die inmiddels is gesloopt.
Bij besluit van 27 februari 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders de aanvraag van [appellanten sub 11] om een bouwvergunning voor de bouw van een woning op het perceel, die volgens het college van burgemeester en wethouders een oppervlakte van 522 m² en een goot- en nokhoogte van 6,3 onderscheidenlijk 6,8 m behelst, afgewezen. In de overwegingen bij dit besluit is wel te kennen gegeven dat het college van burgemeester en wethouders op 20 januari 2009 heeft besloten zich positief uit te spreken betreffende het onderhavige bouwplan voor de nieuwbouw van een villa op het perceel aan de [locatie 6] en heeft besloten het bouwplan mee te nemen in de vaststellingsprocedure van het onderhavige bestemmingsplan.
In het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 27 januari 2009 is het voorgaande als volgt verwoord: "Het college besluit:
1. zich positief uit te spreken betreffende het bouwplan voor de nieuwbouw van een villa op het perceel [locatie 6];
2. het onderhavige bouwplan mee te nemen in de vaststellingsprocedure van het bestemmingsplan "Villagebieden".
2.26.4. De Afdeling stelt voorop dat de raad een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening toekennen van bestemmingen en geven van regels. De raad heeft bij het opstellen van een planregeling voor het perceel [locatie 6] in redelijkheid kunnen aansluiten bij de maatvoeringen van de woning die voorheen op dit perceel stond. Hij heeft zich daarbij in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze bouwmogelijkheden wat betreft bebouwingsoppervlak en bouwhoogte reeds aanzienlijk meer bedragen dan de bouwmogelijkheden van de omliggende percelen en dat verdere afwijking niet wenselijk is uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening.
Over het betoog van [appellanten sub 11] dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, overweegt de Afdeling als volgt. In het algemeen kunnen geen rechten worden ontleend aan toezeggingen die zijn gedaan door niet ter zake beslissingsbevoegden. De bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan berust niet bij een wethouder of het college van burgemeester en wethouders, maar bij de raad. Voorts is niet in geschil dat de raad wist van de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van 27 januari 2009 en deze beslissing in zijn afwegingen heeft betrokken. Daargelaten of deze beslissing aldus bedoeld is dat het bouwplan één op één in het bestemmingsplan overgenomen dient te worden, is de raad niet aan deze beslissing gebonden en heeft hij in zoverre anders kunnen besluiten. De raad heeft derhalve het plan op dit punt niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.
2.26.5. In hetgeen [appellanten sub 11] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 15] en anderen
2.27. Het beroep van [appellant sub 15] en anderen ziet op het plandeel met de bestemming "Wonen" wat betreft de gronden aan de [locatie 7], welke achter [locatie 8] zijn gelegen, voor zover daarvoor is bepaald dat slechts één woning is toegestaan. [appellant sub 15] en anderen betogen ten eerste dat zij onvoldoende mogelijkheid hebben gehad om gebruik te maken van hun spreekrecht, omdat in de raadsvergadering niet op de Nota van Zienswijzen gereageerd mocht worden en omdat aan de indieners van een zienswijze geen spreektijd is toegekend tijdens een rondetafelgesprek van de raad op 15 juni 2009.
2.27.1. Zoals de Afdeling reeds onder 2.13.1 heeft overwogen vloeit uit de Wro noch enig ander wettelijk voorschrift de plicht voort voor de raad om een indiener van een zienswijze de gelegenheid te geven in te spreken tijdens de raadsvergadering of een rondetafelgesprek. Uit 2.13.1 volgt voorts dat de raad onweersproken heeft gesteld dat er geen gemeentelijke verordening bestaat waarin een dergelijk recht aan een indiener van een zienswijze wordt toegekend.
2.28. [appellant sub 15] en anderen betogen dat hun gronden aan de [locatie 7] ten onrechte tezamen met de gronden aan [locatie 8] deel uitmaken van hetzelfde plandeel met de bestemming "Wonen". Zij wensen dat aan hun gronden een afzonderlijk bestemmingsvlak wordt toegekend met een bouwmogelijkheid voor een woning.
2.28.1. De raad stelt zich op het standpunt dat hij op basis van de ingediende zienswijzen tot de conclusie is gekomen dat het toekennen van een bouwmogelijkheid aan de gronden aan de [locatie 7] niet wenselijk is. Hierbij heeft hij betrokken dat inwilliging van de wens tweedelijns bebouwing met zich brengt, die in principe niet als wenselijk wordt geacht bij nieuwe planologische situaties. Verder heeft hij gewezen op het feit dat het perceel relatief klein en de bereikbaarheid slecht is. Tot slot heeft hij in zijn afweging betrokken dat er historisch gezien geen sprake was van twee afzonderlijke woningen en dat het toekennen van een bouwmogelijkheid zal leiden tot precedentwerking, hetgeen een aanzienlijke verdichting met zich zal brengen. Volgens de raad is hij met het geven van een persoonsgebonden beschikking aan de huidige bewoner van [locatie 7] tegemoetgekomen aan het eerdergenoemde besluit van het college van gedeputeerde staten.
2.28.2. De gronden aan de [locatie 7 en 8] maken in het plan onderdeel uit van hetzelfde plandeel met de bestemming "Wonen".
Ingevolge artikel 17, lid 17.2, onder b, van de planregels is per bestemmingsvlak ten hoogste het aantal met de aanduiding aangegeven aantal woningen toegestaan; indien op de verbeelding geen aanduiding is opgenomen, is per bestemmingsvlak ten hoogste 1 woning toegestaan.
Op de verbeelding is wat betreft de gronden aan de [locatie 7 en 8] geen aanduiding met het aantal toegestane woningen opgenomen.
2.28.3. Het perceel aan de [locatie 7] met een oppervlakte van ongeveer 680 m² is in 1991 afgesplitst van het perceel aan de [locatie 8]. Op het perceel aan de [locatie 7] staat een houten woning met een oppervlakte van ongeveer 100 m². De woning is vrijwel direct na de Tweede Wereldoorlog gebouwd, waarschijnlijk als noodwoning.
Op de gronden aan de [locatie 8] staat een woning die met een bouwvergunning is opgericht. Geen van de partijen heeft een bouwvergunning voor de op het perceel [locatie 7] aanwezige woning kunnen overleggen.
2.28.4. De Afdeling overweegt dat nu aan de gronden aan de [locatie 7] de bestemming "Wonen" is toegekend en derhalve gebruik van de gronden voor wonen is toegestaan, handhavend optreden tegen het gebruik van deze gronden en van de daarop opgerichte bouwwerken voor wonen niet mogelijk is.
Voorts heeft de raad ter zitting toegelicht dat hij niet handhavend op zal treden tegen het in stand laten van het op de gronden aanwezige gebouw, ook indien het gebruik van de gronden voor wonen wordt gestaakt. Gelet hierop overweegt de Afdeling dat nog afgezien van de vraag of handhaving mogelijk zou zijn, de raad niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de woning op de gronden aan de [locatie 7] niet als zodanig te bestemmen.
2.28.5. In hetgeen [appellant sub 15] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Wonen" wat betreft de gronden aan de [locatie 7] strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient, voor zover op het plandeel met de bestemming "Wonen" voor de gronden aan de [locatie 7] geen woning is toegestaan, wegens strijd met artikel 3.1 van de Wro te worden vernietigd. In het belang van partijen zal de Afdeling een termijn stellen waarbinnen de raad een nieuw besluit dient te nemen. Gelet op het voorgaande behoeven de overige gronden van [appellant sub 15] en anderen geen bespreking meer.
Het beroep van [appellant sub 19]
2.29. [appellant sub 19] betoogt dat artikel 17, lid 17.8.1, en artikel 17, lid 17.9.1, van de planregels ten onrechte zijn opgenomen. Hij voert daartoe aan dat artikel 3.3 van de Wro zich verzet tegen het opnemen van een sloopverbod ter bescherming van individuele gebouwen in een bestemmingsplan. Volgens [appellant sub 19] is in het plan ten onrechte niet vastgelegd wanneer een gebouw als beeldbepalend of beeldondersteunend kan worden beschouwd en is de in artikel 17, lid 17. 9.1, opgenomen wijzigingsbevoegdheid zodoende onvoldoende door objectieve normen begrensd. Voorts voert hij aan dat de Wro niet aan de raad de bevoegdheid toekent om een lijst van beeldbepalende panden vast te stellen. [appellant sub 19] meent voorts dat uit artikel 17, lid 17. 9.1, ten onrechte volgt dat dit op alle gebouwen van toepassing is en niet uitsluitend op woningen.
2.29.1. De raad stelt zich op het standpunt het gewenst te vinden bescherming te bieden aan beeldbepalende bouwwerken en beeldondersteunende zaken. Aanvankelijk was het idee dit door middel van een rechtstreekse aanduiding te bewerkstelligen. Doordat de lijst met beeldbepalende bouwwerken en beeldondersteunende zaken echter nog niet was vastgesteld op het moment van de vaststelling van het plan is gekozen voor opname van een wijzigingsbevoegdheid in artikel 17, lid 17.9.1, van de planregels. De lijst van beeldbepalende bouwwerken en beeldondersteunende zaken zal worden vastgesteld krachtens een verordening die daartoe is opgesteld. De verordening biedt volgens de raad voldoende waarborgen, omdat deze in een aanwijzingsprocedure voor de panden voorziet waartegen rechtsbescherming mogelijk is. Pas indien de lijst van beeldbepalende bouwwerken en beeldondersteunende zaken onherroepelijk is zal het college van burgemeester en wethouders toepassing geven aan de wijzigingsbevoegdheid.
2.29.2. Op de gronden van [appellant sub 19] aan de [locatie 9] staat een grotendeels houten, vrijstaande villa met één (bovengrondse) bouwlaag en een rietgedekte kap. De woning is niet aangewezen als Rijks- of gemeentelijk monument.
In het plan hebben de gronden aan de [locatie 9] de bestemming "Wonen" gekregen. Het bestemmingsvlak is niet voorzien van de aanduiding "karakteristiek".
2.29.3. Ingevolge artikel 17, lid 17.9.1, van de planregels kan het college van burgemeester en wethouders het bestemmingsplan wijzigen door voor gebouwen de aanduiding "karakteristiek" op te nemen, indien:
a. het betreffende gebouw is opgenomen op een door de gemeenteraad vastgestelde lijst van beeldbepalende bouwwerken en beeldondersteunende zaken;
b. het betreffende gebouw is aangemerkt als rijksmonument of gemeentelijk monument.
Ingevolge lid 17.8.1, is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het college van burgemeester en wethouders (sloopvergunning) gebouwen ter plaatse van de aanduiding "karakteristiek" te slopen.
2.29.4. Ingevolge artikel 3.3 van de Wro, voor zover hier van belang, kan, om een overeenkomstig het plan verwezenlijkte bestemming te handhaven en te beschermen, bij het bestemmingsplan worden bepaald dat het verboden is om binnen een bij dat plan aangegeven gebied zonder omgevingsvergunning bouwwerken te slopen. Anders dan [appellant sub 19] stelt verzet artikel 3.3 zich er niet tegen dat in het plan een sloopverbod wordt opgenomen voor bepaalde, in het plan van een aanduiding voorziene bouwwerken. Nu het plan met artikel 17, lid 17.8.1, van de regels voorziet in een verbod om een gebouw waaraan de aanduiding "karakteristiek" is toegekend zonder vergunning van het college van burgemeester en wethouders te slopen, is de regeling van artikel 17, lid 17.8.1 van de planregels niet in strijd met hetgeen ingevolge artikel 3.3 van de Wro is bepaald.
2.29.5. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kan wijzigen.
Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient in een wijzigingsbepaling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en op welke wijze hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro berustende wijzigingsbevoegdheid dient derhalve in deze beide opzichten door voldoende objectieve normen te worden begrensd.
2.29.6. De Afdeling stelt voorop dat artikel 17, lid 17.9.1, onder a, van de planregels bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders het plan kan wijzigen door aan een gebouw de aanduiding "karakteristiek" toe te kennen, voor zover deze aanduiding niet reeds is toegekend. Voorts volgt uit de systematiek van de planregels dat de wijzigingsbevoegdheid uit artikel 17, lid 17.9.1, alleen ten aanzien van woningen uitgeoefend kan worden, nu artikel 17 uitsluitend gronden betreft die zijn aangewezen voor "Wonen" en ingevolge lid 17.2 onder a van de planregels daarop hoofdgebouwen zijn toegestaan, waaronder in dit verband woningen dienen te worden verstaan. Gelet op het voorgaande acht de Afdeling voldoende duidelijk hetgeen is toegestaan met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid uit artikel 17, lid 17.9.1 van de planregels.
In lid 17.9.1, aanhef en onder a, is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders gebruik kan maken van de bevoegdheid de aanduiding "karakteristiek" aan een gebouw toe te kennen, indien het desbetreffende gebouw op een door de raad vastgestelde lijst van beeldbepalende of beeldondersteunende gebouwen is opgenomen. Uit de toelichting volgt, zoals nader toegelicht door de raad ter zitting, dat deze bepaling is opgenomen om in de toekomst de mogelijkheid te hebben om aan gebouwen die niet als Rijks- of gemeentelijk monument zijn aangewezen, maar wel een bepaalde waarde vertegenwoordigen, enige bescherming te doen toekomen. Er zal een verordening worden vastgesteld, waarin de bevoegdheid om een lijst van beeldbepalende en beeldondersteunende gebouwen vast te stellen zal worden opgenomen. Het opnemen van een definitie in het plan van wat onder beeldbepalend wordt verstaan heeft de raad gelet hierop in het onderhavige geval niet noodzakelijk hoeven achten. Gelet op het voorgaande is ook voldoende duidelijk in welke gevallen van de wijzigingsbevoegdheid uit artikel 17, lid 17. 9.1, gebruik mag worden gemaakt. Gelet op het voorgaande overweegt de Afdeling dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat deze wijzigingsbevoegdheid voldoende objectief is begrensd.
Wat betreft het betoog van [appellant sub 19] dat in de Wro geen bevoegdheid aan de raad is toegekend om een lijst met beeldbepalende en beeldondersteunende gebouwen vast te stellen, overweegt de Afdeling dat de vast te stellen gemeentelijke verordening niet berust op de Wro, maar op de in artikel 149 van de Gemeentewet voorziene verordeningsbevoegdheid.
Voor zover het betoog van [appellant sub 19] moet worden begrepen als een betoog dat de Wro niet de mogelijkheid bevat van een verwijzing in een bestemmingsplan naar een nog in de toekomst vast te stellen gemeentelijke verordening, acht de Afdeling van belang dat artikel 17, lid 17. 9.1 niet verplicht tot wijziging van het bestemmingsplan door de toekenning van de aanduiding "karakteristiek" indien een woning op de lijst van de verordening is opgenomen en dat bij gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheid niet alleen de vraag aan de orde komt of de wijzigingsregels zijn nageleefd, maar ook de vraag of de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in een concreet geval in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, alsmede de vraag of het wijzigingsplan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. Belanghebbenden hebben daarbij de mogelijkheid overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb zienswijzen omtrent het ontwerpwijzigingsplan naar voren te brengen en tegen het wijzigingsplan beroep in te stellen.
2.29.7. In hetgeen [appellant sub 19] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
HET BEROEP VAN DE STICHTING KARAKTERISTIEK BLARICUM TEGEN HET BESLUIT OM GEEN EXPLOITATIEPLAN VAST TE STELLEN
2.30. De Stichting Karakteristiek Blaricum betoogt dat de raad met het besluit geen exploitatieplan vast te stellen in strijd handelt met artikel 6.12, tweede lid, van de Wro , omdat de planschaderisico-overeenkomst die is gesloten ten behoeve van de ontwikkeling die is voorzien op de gronden aan de Naarderweg 15-19 niet voorziet in fasering en eventueel noodzakelijke eisen en regels.
2.30.1. Ingevolge artikel 6.12, eerste lid, van de Wro stelt de raad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorzien.
Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, kan de raad, in afwijking van het eerste lid, bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, indien:
a. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
b. het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4 °, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is, en:
c. het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
2.30.2. Niet in geschil is dat voldaan is aan artikel 6.12, tweede lid, onder a, van de Wro . De Afdeling stelt voorop dat de raad bij de keuze om een fasering te bepalen of eisen en regels te stellen een ruime mate van beleidsvrijheid toekomt. De raad heeft in zijn afweging kunnen betrekken dat het plan de bestaande situatie als uitgangspunt neemt en slechts een beperkt aantal nieuwe ontwikkeling op perceelsniveau mogelijk maakt. Gelet hierop heeft de raad het niet noodzakelijk kunnen achten om een fasering van de uitvoering van werken, werkzaamheden, maatregelen en bouwplannen op te nemen, en zo nodig een koppeling hiertussen te bepalen of eisen voor de werken en werkzaamheden voor het bouwrijp maken van het exploitatiegebied, de aanleg van nutsvoorzieningen, en het inrichten van de openbare ruimte in het exploitatiegebied of regels omtrent deze werken en werkzaamheden te stellen. In hetgeen de Stichting Karakteristiek Blaricum heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 6.12, tweede lid, van de Wro . Het beroep is ongegrond.
PROCESKOSTENVEROORDELING
2.31. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 6] en [appellant sub 15] en anderen, op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Van proceskosten van [appellant sub 10 A] en [appellante sub 10 B], voor zover het beroep is ingesteld door [appellant sub 10 A], en Stichting Karakteristiek Blaricum die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken. Wat betreft [appellant sub 9] en anderen, [appellant sub 16] en anderen, NL Development en [appellant sub 13], Nedstede, Rust Wat, [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellante sub 10 B], [appellanten sub 11], [appellant sub 19] en de Stichting Scahpendrift bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 10 A] en [appellante sub 10 B], niet-ontvankelijk voor zover het beroep is ingesteld door [appellante sub 10 B];
II. verklaart de beroepen van [appellant sub 6] en van [appellant sub 15] en anderen geheel, en de beroepen van de Stichting Karakteristiek Blaricum en van [appellant sub 10 A] en [appellante sub 10 B], voor zover het beroep is ingesteld door [appellant sub 10 A], gedeeltelijk, gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Blaricum van 23 juni 2009, nummer 2009-34, voor zover het besluit ziet op:
- het plandeel met de bestemming "Wonen" wat betreft de gronden aan de Melkweg 17;
- het plandeel met de bestemming "Wonen" wat betreft de gronden aan de Heideweg 3;
- artikel 17, lid 17.4.1, van de planregels;
- het plandeel met de bestemming "Wonen" wat betreft de gronden aan de [locatie 7], voor zover hierop geen woning is toegestaan;
IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit, voor zover het ziet op het plandeel met de bestemming "Wonen" voor de gronden aan de Melkweg 17 geheel in stand blijven;
V. draagt de raad van de gemeente Blaricum op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen wat betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" wat betreft de gronden voor [locatie 7] en wat betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" wat betreft de gronden aan de Heideweg 3 een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VI. verklaart de beroepen van [appellant sub 9] en anderen, [appellant sub 16] en anderen, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid NL Development B.V. en [appellant sub 13], de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Nedstede Retail B.V., de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Rust Wat B.V., [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5 A] en [appellante sub 5 B], [appellant sub 7 A] en [appellant sub 7 B], [appellant sub 8], [appellant sub 11 A] en [appellant sub 11 B], [appellant sub 19] en de stichting Stichting Verdediging karakter woonomgeving Schapendrift geheel, en de beroepen van de stichting Stichting Karakteristiek Blaricum en [appellant sub 10 A] en [appellante sub 10 B], voor zover het beroep is ingesteld door [appellant sub 10 A], voor het overige, ongegrond;
VII. veroordeelt de raad van de gemeente Blaricum tot vergoeding van
- bij [appellant sub 6] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 28,51 (zegge: achtentwintig euro en eenenvijftig cent):
- bij [appellant sub 15] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 833,71 (zegge: achthonderddrieëndertig euro en eenenzeventig cent), waarvan een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdenvijf euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VIII. gelast dat de raad van de gemeente Blaricum aan appellanten genoemd onder II het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van
- € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 15] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
- € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 6];
- € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 10 A] en [appellante sub 10 B], voor zover het beroep in ingesteld door [appellant sub 10 A];
- € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) voor de stichting Stichting Karakteristiek Blaricum.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Nienhuis
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2011
466-655.