Uitspraak
RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Utrecht
Sector bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
zaaknummers: AWB 11/17496 en AWB 11/17497
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[eiser], geboren op [1986], van Somalische nationaliteit, verzoeker,
gemachtigde: mr. M.E. Muller, advocaat te Gouda,
en
de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde: mr. V.A.M.W. ‘t Hoen.
Inleiding
1.1 Op 12 mei 2011 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 20 mei 2011 heeft verweerder de aanvraag in een Aanmeldcentrum (AC) afgewezen. Verzoeker heeft tegen dit besluit beroep bij deze rechtbank ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting achterwege blijft, totdat op het beroep is beslist.
1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 9 juni 2011, waar verzoeker is verschenen. Verzoeker en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
Overwegingen
2.1 Op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter, indien een verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan, beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
Over het beroep
2.2 Verzoeker heeft eerder op 2 augustus 2007 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze aanvraag is bij besluit van 29 september 2008 afgewezen. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 3 november 2009 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is bevestigd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) bij uitspraak van 24 februari 2010 (zaaknummer 200909351/1/V1).
2.3 Op 12 mei 2011 heeft verzoeker opnieuw een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft deze aanvraag, met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb , afgewezen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit van 29 september 2008 omdat geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van het eerste lid van dit artikel zijn vermeld.
2.4 Gelet op het voorgaande is de nu voorliggende aanvraag van verzoeker om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd een herhaalde aanvraag. Het hierop genomen besluit van 20 mei 2011 moet worden beschouwd als besluit van gelijke strekking als het eerdere besluit van 29 september 2008.
2.5 Uit de rechtspraak van de ABRvS (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008, LJN: BC7124) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.6 De voorzieningenrechter dient dus te beoordelen of verzoeker een beroep heeft gedaan op een relevante wijziging van het recht dan wel aan zijn aanvraag van 12 mei 2011 nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Daaronder moeten onder meer worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen ná de eerdere afwijzing van de asielaanvraag van verzoeker van 29 september 2008 of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en dus, gelet op artikel 31, eerste lid van de Vw , behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van dat eerdere besluit konden en derhalve gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is echter geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit van 31 mei 2010 en de overwegingen waarop die besluiten rusten. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland, LJN: AG8817) voordoen.
2.7 Verzoeker heeft aangevoerd dat de verklaring van de Somalische Vereniging Amsterdam en Omstreken (SOMVAO) een novum is in de zin van artikel 4:6 van de Awb . SOMVAO mag weliswaar geen offici ële documenten voor Somalische onderdanen afgeven, maar het is wel een vereniging die is ingeschreven in het register van de Kamer van Koophandel. Bovendien is deze vereniging traceerbaar, evenals degene die de verklaring heeft opgesteld. Verzoeker heeft hierbij verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 16 december 2009 (AWB 08/30893 en AWB 08/30894). Verder heeft verzoeker als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in beroep een geboortecertificaat in kopie overgelegd ter onderbouwing van zijn herkomst uit Mogadishu. Ter zitting heeft verzoeker het origineel getoond.
2.8 Daargelaten de vraag of de verklaring van SOMVAO niet vóór het nemen van het eerdere besluit kon en dus behoorde te worden overgelegd, is de voorzieningenrechter van oordeel dat geen sprake is van een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. Deze verklaring is immers gebaseerd op verklaringen van derden die niet als een objectieve bron van informatie kunnen worden aangemerkt. Verzoekers beroep in dit verband op de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 16 december 2009 slaagt niet, reeds omdat in die zaak geen herhaalde asielaanvraag voorlag en daarmee sprake was van een ander toetsingskader dan in de onderhavige zaak. Ten aanzien van het in beroep overgelegde geboortecertificaat overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Verzoeker heeft ter zitting verklaard op welke wijze hij in het bezit is gekomen van dit document. Verzoeker heeft via een kennis zijn zus getraceerd in Mombassa. Deze zus had het geboortecertificaat al in haar bezit. Uiteindelijk heeft een andere kennis dit meegenomen naar Nederland. Hiermee is naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter niet aannemelijk gemaakt dat hij het geboorte-certificaat niet vóór het nemen van het eerdere besluit had kunnen en dus had moeten overleggen. Ter zitting heeft verzoeker hier ook geen afdoende verklaring voor kunnen geven. Het geboortecertificaat kan daarom evenmin worden aangemerkt als nieuw feit of veranderde omstandigheid. De beroepsgrond slaagt niet.
2.9 Verzoeker heeft vervolgens als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid aangevoerd dat het toetsingskader ten aanzien van de voorwaarden over wanneer aan een deskundigenonderzoek kan worden getwijfeld, is gewijzigd. Hiertoe heeft hij verwezen naar de uitspraak van de ABRvS van 2 juli 2010 (zaaknummer: 200905055/1/V3).
2.10 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan de verwijzing van verzoeker naar deze uitspraak van de ABRvS niet worden aangemerkt als een nieuw feit of veranderde omstandigheid, zoals verweerder ook terecht in het bestreden besluit heeft opgemerkt. Het is immers vaste rechtspraak van de ABRvS (onder meer de uitspraak van 13 juli 2006, LJN: AY4773 en de uitspraak van 22 januari 2008, LJN: BC3006) dat een rechterlijke uitspraak niet als zodanig worden aangemerkt. Dit geldt ook indien in een rechterlijke uitspraak op grond van nieuwe rechterlijke inzichten een ander oordeel is gegeven over de betekenis van bepaalde feiten en omstandigheden dan in eerdere jurisprudentie. De stelling van verzoeker dat deze uitspraak wel van belang is omdat hieruit blijkt dat de ABRvS nu een ander toetsingskader hanteert ten aanzien van contra-expertises taalanalyse dan tijdens de vorige procedure en dat ook tijdens een herhaalde procedure wel het juiste toetsingskader dient te worden gehanteerd, leidt dus niet tot een ander oordeel. De beroepsgrond slaagt niet.
2.11 Vervolgens heeft verzoeker aangevoerd dat het gewijzigde beleid van verweerder zoals neergelegd in Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2011/4, waaruit volgt dat in Mogadishu sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van richtlijn 2004 /83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (de Definitierichtlijn) en dat er een vertrekmoratorium is ingesteld voor asielzoekers afkomstig uit Zuid- en Centraal-Somalië, moet worden aangemerkt als een novum. Het is vaste jurisprudentie dat de verslechterde situatie in een land van herkomst kan worden aangemerkt als een novum, aldus verzoeker. In dit kader heeft verzoeker verder verwezen naar het algemeen ambtsbericht over Somalië van 18 mei 2011, in het bijzonder naar de paragrafen 2.3 en 4.3.
2.12 De voorzieningenrechter overweegt hiertoe het volgende. Bij de hiervoor onder 2.2 vermelde uitspraak van 3 november 2009 op een asielaanvraag van verzoeker is in rechte komen vast te staan dat verzoeker zijn identiteit niet aannemelijk heeft gemaakt en niet geloofwaardig is dat hij is geboren en getogen in Zuid-Somalië. De omstandigheid dat verweerder in WBV 2011/4 heeft neergelegd dat voor Mogadishu een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn wordt aangenomen, kan al hierom ten aanzien van verzoeker niet worden aangemerkt als een relevante wijziging van het recht. Het vertrekmoratorium dat bij dit beleid is ingesteld voor afgewezen asielzoekers afkomstig uit Centraal- en Zuid-Somalië, kan voor verzoeker evenmin gelden als een relevante wijziging. De ongeloofwaardigheid van de herkomst van verzoeker uit Zuid-Somalië staat immers in rechte vast en verzoeker heeft niet gesteld uit Centraal-Somalië afkomstig te zijn. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan het beroep van verzoeker op WBV 2011/4 daarom niet worden aangemerkt als novum. De beroepsgrond slaagt niet.
2.13 Verzoeker heeft ten slotte een beroep gedaan op artikel 7 van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebeid verblijven (de Terugkeerrichtlijn). Bij het in het bestreden besluit opgenomen terugkeerbesluit is verzoeker ten onrechte een vertrektermijn opgelegd van nul dagen. Verweerder heeft ten onrechte niet nader gemotiveerd waarom er op enigerlei wijze niet een passende termijn voor vrijwillig vertrek is opgenomen, zodat sprake is van strijd met voormeld artikel 7, aldus verzoeker.
2.14 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij in het geval van verzoeker mocht afzien van het toekennen van een vertrektermijn omdat sprake is van een uitzonderingsgrond als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn. Als niet al een risico op onderduiken aan de orde is, dan is wel sprake van een kennelijk ongegronde aanvraag voor een verblijfsvergunning in de zin van dat artikellid, aldus verweerder.
2.15 De voorzieningenrechter stelt voorop, onder verwijzing naar de uitspraak van de ABRvS van 21 maart 2011 (LJN: BP9281), dat in het bestreden besluit, gelet op de desbetreffende bewoordingen, de door de Terugkeerrichtlijn vereiste administratieve vaststelling is vervat dat het verblijf van verzoeker onrechtmatig is of wordt en dat er een terugkeerverplichting is. Verzoeker kan in deze procedure gericht tegen het besluit op een asielaanvraag de juistheid van de vaststelling van de rechtsgevolgen van dat besluit aan de orde stellen.
2.16 Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn, voor zover hier van belang, wordt een passende termijn van zeven tot dertig dagen vastgesteld, onverminderd de in het vierde lid vermelde uitzonderingen. Op grond van dat vierde lid kunnen de lidstaten afzien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek, of een termijn toekennen die korter is dan zeven dagen, indien er, voor zover hier van belang, een risico op onderduiken bestaat, of een aanvraag voor een verblijfsvergunning als kennelijk ongegrond is afgewezen.
2.17 Uit artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn volgt dat de termijn voor vrijwillig vertrek op nul dagen kan worden gesteld indien een aanvraag voor een verblijfsvergunning kennelijk ongegrond is. Dit is naar het oordeel van de voorzieningenrechter hier het geval, nu sprake is van een herhaalde asielaanvraag zonder dat er nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen, van 17 februari 2011 (LJN: BP5177). Gelet op het voorgaande was verweerder in beginsel bevoegd om af te zien van het toekennen van een vertrektermijn. De aanwending van deze bevoegdheid brengt echter naar het oordeel van de voorzieningenrechter met zich dat verweerder daarbij de nodige kennis over de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaart en het terugkeerbesluit vervolgens laat berusten op een deugdelijke motivering waarom in verzoekers geval aanleiding wordt gezien om de termijn te verkorten tot nul dagen. Hierbij heeft de voorzieningenrechter acht geslagen op de uitspraak van 28 april 2011 van het Europees Hof van Justitie van de Europese Unie, kenmerk C 61/11 PPU, JV 2011/242, (El Dridi) en op preambule 10 van de Terugkeerrichtlijn. Het bestreden besluit voldoet hier niet aan, nu verweerder in het bestreden besluit, bezien in het licht van verweerders toelichting ter zitting, slechts heeft volstaan met de vermelding dat het besluit tevens wordt aangemerkt als terugkeerbesluit in de zin van de Terugkeerrichtlijn, dat sprake is van een uitzonderingsgrond en dat verzoeker Nederland onmiddellijk dient te verlaten, bij gebreke waarvan verzoeker kan worden uitgezet. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat verweerder het bestreden besluit in zoverre heeft genomen in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verzoeker heeft dus terecht aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet nader heeft gemotiveerd waarom ten aanzien van hem is afgezien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek. De beroepsgrond slaagt.
2.18 Het beroep is gegrond en de voorzieningenrechter vernietigt het bestreden besluit wat betreft het afzien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb . Uit een oogpunt van het belang van een finale beslechting van dit geschil bestaat aanleiding om gebruik te maken van de in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid zelf in de zaak te voorzien. Daarbij stelt de voorzieningenrechter allereerst vast dat verweerder te kennen heeft gegeven gebruik te willen maken van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn. Uit overweging 2.17 volgt dat verweerder die bevoegdheid heeft om op grond van deze bepaling af te zien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek of om een termijn toe te kennen korter dan zeven dagen. In een dergelijke situatie is de maximumtermijn dus zes dagen. In de stukken en het verhandelde ter zitting zijn geen feiten of omstandigheden te vinden op grond waarvan aanleiding bestaat de termijn voor vrijwillig vertrek in verzoekers situatie te verkorten tot nul dagen, maar bestaat naar het oordeel van de voorzieningenrechter aanleiding te bepalen dat verzoeker een vertrektermijn wordt toegekend van drie dagen. Deze termijn is het midden tussen het minimum en het maximum dat op grond van artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn mogelijk is.
Over de voorlopige voorziening
2.19 Gegeven de beslissing over het beroep is er geen aanleiding meer voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
Over de voorlopige voorziening en het beroep
2.20 De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden ter zake van verleende rechtsbijstand 3 punten (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1) toegekend.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van 20 mei 2011, voor zover daarbij is afgezien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek;
bepaalt dat verzoeker een termijn voor vrijwillig vertrek wordt toegekend van drie dagen;
bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding ten bedrage van € 1.311,- , te betalen aan verzoeker.
Aldus vastgesteld door mr. M.P. Glerum en in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2011.
De griffier: De rechter:
mr. W.F.C. Vogel mr. M.P. Glerum
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen wat betreft het beroep binnen één week na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van state, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.
Tegen de afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.