Uitspraak
10/4919 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], België (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 juli 2010, 09/3620 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 juni 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A.K. Kuipers hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2011. Appellant en zijn gemachtigde zijn met bericht niet verschenen. Namens het Uwv is W.J.M.H. Lagerwaard verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellant is op basis van een arbeidsovereenkomst in tijdelijke dienst werkzaam geweest voor [naam werkgever] (werkgever) van 1 augustus tot en met 31 december 2005. Op 30 mei 2006 is het faillissement van de werkgever uitgesproken. Appellant heeft op 28 maart 2007 bij het Uwv een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van Hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 8 mei 2007 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant geen recht had op uitkering omdat er geen verband bestond tussen het niet betalen door de werkgever vanaf september 2005 en de financiële problemen waarin de werkgever op 30 mei 2006 is komen te verkeren. Het Uwv was van mening dat appellant niet adequaat actie had ondernomen om loon van zijn werkgever betaald te krijgen.
2. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 8 mei 2007. Bij besluit van 13 juli 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard en het eerder ingenomen standpunt gehandhaafd. Volgens het Uwv heeft appellant enkel op 3 oktober 2005 een bedrag van € 1.206,85 netto ontvangen en had appellant reeds vanaf begin september 2005 moeten merken dan wel heeft hij bemerkt dat het loon over augustus 2005 niet was bijgeschreven op zijn rekening. Tot bijna driekwart jaar later het faillissement van de werkgever werd uitgesproken, bestond de actie vóór 30 mei 2006 uit brieven van 8 oktober 2005, 28 december 2005 en 24 maart 2006. Eerst na het faillissement is er door appellant, op 28 juli 2006, een loonvordering ingesteld bij de werkgever. Gelet daarop was het Uwv van mening dat de loonvordering niet uitsluitend geldend kon worden gemaakt vanwege het faillissement.
3. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 17 juni 2009, LJN BJ1579, en naar de door het Uwv genoemde brieven heeft de rechtbank geoordeeld dat geen sprake was van een voldoende voortvarende en gerichte actie door appellant. Van appellant had mogen worden verlangd dat hij op een veel vroeger moment met het in rechte geldend maken van zijn aanspraak jegens de werkgever een aanvang had gemaakt.
4. De stellingen van appellant in hoger beroep komen er op neer dat hij voldoende heeft gedaan om zijn werkgever aan te spreken. Appellant heeft niet direct bij de werkgever gerappelleerd omdat de relatie met zijn werkgever verstoord zou kunnen worden. Toen professionele (rechts)hulp werd ingeschakeld was het al te laat omdat de werkgever op dat moment al failliet bleek.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Artikel 62, eerste lid, van de WW , zoals dat gold ten tijde in geding, luidt:
Geen recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk heeft de werknemer, wiens dienstbetrekking met de werkgever reeds was geëindigd voordat de werkgever kwam te verkeren in een toestand als bedoeld in artikel 61, eerste lid, tenzij:
a. een duidelijke samenhang bestaat tussen de omstandigheden die tot het eindigen van de dienstbetrekking leidden en de omstandigheden, die tot die toestand hebben geleid;
b. de werknemer een recht heeft op betaling van loon, vakantiegeld, vakantiebijslag of andere bedragen als bedoeld in artikel 61, eerste lid, dat geen verband houdt met een toestand als bedoeld in artikel 61, eerste lid, en dat niet geldend kan worden gemaakt uitsluitend wegens die toestand.
5.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad volgt uit onderdeel b van artikel 62 dat een werknemer geen recht heeft op uitkering als hij zijn loonvordering reeds geldend had kunnen maken toen de werkgever nog niet in betalingsonmacht verkeerde. Dit brengt mee dat van de werknemer wordt verlangd dat hij tijdig, voldoende voortvarend en gericht actie onderneemt om de werkgever er toe te brengen de vordering alsnog te voldoen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 juni 2009, (LJN BJ1579) waarnaar ook de rechtbank heeft verwezen).
5.3. Appellant heeft over de periode waarin hij voor zijn werkgever werkzaam was, slechts in oktober 2005 over één maand salaris ontvangen. Nadat appellant de werkgever eerst mondeling had aangesproken, heeft appellant de werkgever vervolgens bij brieven van 8 oktober 2005, 28 december 2005 en 24 maart 2006 aangeschreven om het achterstallige loon te betalen. Eerst op 28 juli 2006 heeft appellant via professionele hulp de werkgever aangezegd de kantonrechter te entameren indien het achterstallige loon niet zou worden betaald. Met het Uwv en de rechtbank is de Raad van oordeel dat aldus geen sprake is van een voldoende voortvarende en gerichte actie en dat derhalve terecht door het Uwv is gesteld dat het niet geldend kunnen maken van de vordering van appellant op de werkgever niet uitsluitend het gevolg is van betalingsonmacht van de werkgever. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
6. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2010.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) D.E.P.M. Bary.
NK