Uitspraak
10/3232 AW Q.
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, thans de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 27 april 2010, 09/3155 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene),
en
appellant
Datum uitspraak: 9 juni 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.L. Limon, werkzaam bij het Korps landelijke politiediensten (hierna: Klpd). Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. J. van Overdam, werkzaam bij de Nederlandse Politie Bond.
II. OVERWEGINGEN
1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd is ten name van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (als beheerder van het Klpd), is in verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de minister. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister, wordt daaronder in voorkomend geval mede verstaan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
2. Voor een uitgebreid overzicht van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
2.1. Betrokkene, die oorspronkelijk in dienst was van de politieregio Kennemerland, is met ingang van 1 januari 2005 door de minister in tijdelijke dienst aangesteld bij het Klpd op grond van artikel 4a (oud) van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) in een functie met schaal 8 van het Besluit bezoldiging politie (Bbp). Met ingang van
1 november 2005 is betrokkene binnen het Klpd overgeplaatst naar een leidinggevende functie binnen de groep [naam groep] in schaal 9 van het Bbp. Daarbij zijn de aanstellingsafspraken (hierna: aanstellingsafspraken) die waren gemaakt bij de aanstelling per 1 januari 2005 gehandhaafd en is de duur opnieuw bepaald op zes jaar.
2.2. Op 31 maart 2008 heeft de dienstleiding van betrokkene met hem een gesprek gevoerd. Van dat gesprek is een verslag opgemaakt dat niet aan betrokkene is voorgelegd. Blijkens dat verslag, waarin is gesteld: “Het gespek is als volgt begrepen”, is betrokkene in het gesprek geconfronteerd met de resultaten van een hem niet bekend rapport, getiteld “Code Rood”, dat op verzoek van de leiding van het Klpd was opgesteld door een organisatie- en adviesbureau naar aanleiding van “signalen die de dienstleiding hebben bereikt dat er binnen de groep [groep] wat aan de hand zou zijn”. Betrokkene werd in het gesprek toegezegd dat hij een kopie van het rapport, dat gebaseerd was op anonieme gesprekken met medewerkers, zou ontvangen en hij kreeg de mededeling dat de dienstleiding had besloten dat hem per direct buitengewoon verlof werd verleend.
2.3. Nadat hem het voornemen daartoe was bekend gemaakt, is aan betrokkene bij ongedateerd, op 13 oktober 2008 toegezonden besluit (hierna: ontslagbesluit) met toepassing van artikel 90, tiende lid (oud), van het Barp en de aanstellingsafspraken tussentijds ontslag verleend uit de dienst van het Klpd. Het bezwaar tegen het ontslagbesluit is ongegrond verklaard bij besluit van 22 mei 2009 (hierna: bestreden besluit). Met toepassing van de bepalingen van artikel 4a (oud) van het Barp en van de aanstellingsafspraken is betrokkene aansluitend weer aangesteld bij de politieregio Kennemerland in een functie met schaal 8 van het Bbp.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het ontslagbesluit herroepen. Zij heeft daartoe, samengevat, overwogen dat de conclusies van het rapport “Code Rood” niet worden gedragen door de bevindingen in dat rapport; dat slechts gebruik gemaakt is van anonieme getuigen en dat de bewijskracht daarvan nihil is; dat hetgeen in de rappportage is vermeld, niet is terug te voeren op betrokkene; dat van op betrokkene terug te voeren informatie, verstrekt door de vertrouwenspersoon van het Klpd, niet is gebleken; dat uit niets blijkt dat incidenten waarvan in het rapport sprake is, in negatieve zin aan betrokkene zijn aan te rekenen, en dat niet volstaan kan worden met het noemen van feiten en / of omstandigheden, laat staan algemeenheden, die de groep van leidinggevenden betreffen, maar dat op de persoon toegespitste en hem aan te rekenen feiten en omstandigheden hadden moeten zijn aangegeven om een ontslag te kunnen rechtvaardigen. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit een voldoende feitelijke grondslag ontbeert.
4. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het ontslagbesluit niet enkel is gebaseerd op het rapport “Code Rood” maar ook op de conclusie van de dienstleiding dat eerdere gesprekken met de leidinggevenden niet hebben geleid tot verbeteringen, terwijl aan hen, met inbegrip van betrokkene, melding was gemaakt van signalen over een onveilige werkplek en over misstanden. Appellant erkent dat de in het rapport en in het bestreden besluit vermelde (onaanvaardbare) gedragingen niet zijn terug te voeren naar de persoon van betrokkene. Ten onrechte heeft de rechtbank naar de mening van appellant onvoldoende gewicht toegekend aan de “feitelijke vaststelling, de resultaten van het onderzoeksrapport, waarbij in hoofdzaak is vastgesteld dat er geen veilige werkomgeving is en meer in het bijzonder dat er geen vertrouwen meer aanwezig is om verder samen te werken”.
Naar de opvatting van appellant heeft de rechtbank niet onderkend dat weloverwogen niet is gekozen voor verwijtbare gedragingen die zijn toegespitst op het individu, maar dat bewust de afweging is gemaakt “het groter dienstbelang te laten prevaleren” en heeft de rechtbank onvoldoende gewicht toegekend aan de situatie waarvoor de direct leidinggevende verantwoordelijk moet worden gehouden. Appellant concludeert dat er voor het (gehandhaafde) ontslagbesluit een feitelijke grondslag aanwezig is en stelt dat hij in de besluiten “feiten en omstandigheden heeft benoemd, die zijn terug te voeren naar de direct leidinggevenden van de groep [groep]”.
5. Betrokkene heeft de stellingen van appellant weersproken en erop gewezen dat er, anders dan anonieme verklaringen in het rapport “Code Rood”, geen feitelijke onderbouwing heeft plaatsgevonden van die stellingen. Volgens betrokkene blijkt uit niets dat hem een verwijt treft ter zake van “incidenten en / of een al dan niet daaruit voortvloeiende onveilige werkomgeving”. Gelet daarop is betrokkene van oordeel dat er geen grondslag is op basis waarvan appellant kan oordelen dat er geen vertrouwensbasis meer aanwezig is voor verdere samenwerking met hem. Hij ziet (ook thans) geen belemmeringen voor die samenwerking en acht zich goed in staat zijn loopbaan als leidinggevende bij het Klpd voort te zetten. Hij heeft in dat verband opnieuw verwezen naar verslagen van met hem gevoerde jaargesprekken.
6. De Raad overweegt naar aanleiding van deze standpunten van partijen als volgt.
6.1. Met betrokkene stelt de Raad vast dat appellant zijn tegen de aangevallen uitspraak aangevoerde gronden niet met enig nader stuk heeft onderbouwd. Het (gehandhaafde) ontslagbesluit blijft daarmee enkel gebaseerd op het rapport “Code Rood”, dat op zijn beurt enkel is gebaseerd op anonieme verklaringen. De rechtbank heeft dat terecht een onvoldoende feitelijke grondslag geacht. Dat ernstige gebrek, dat hier te meer van belang is omdat - zoals door appellant is erkend - geen gedragingen worden vermeld die zijn terug te voeren op de persooon van betrokkene en omdat hier onverhoeds een voortijdig ontslag wordt gegeven, is niet geheeld door de nadere stellingname van appellant. Het gaat hier opnieuw, op alle van belang zijnde aspecten, om niet door de rechter te toetsen beweringen van appellant.
6.2. Waar, nadat de rechtbank over het belang van de feitelijke onderbouwing van de stellingen van appellant in de aangevallen uitspraak geen twijfel heeft laten bestaan, ook in hoger beroep enige feitelijke onderbouwing achterwege is gebleven, kan de Raad slechts concluderen dat die onderbouwing er kennelijk niet is. Daarom komt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak in haar geheel, ook wat betreft de herroeping van het ontslagbesluit, moet worden bevestigd. Daartoe is te meer aanleiding in het licht van de door betrokkene bedoelde verslagen van met hem gevoerde jaargesprekken.
7. De Raad ziet tot slot aanleiding appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze worden begroot op € 874,- aan kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 874,-;
Bepaalt dat van de minister een griffierecht wordt geheven van € 448,-.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en M.C. Bruning en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2011.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) K. Moaddine.
HD