Uitspraak
10/935 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 februari 2010, 09/222 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
appellant
en
Agis Zorgverzekeringen N.V., gevestigd te Amersfoort (hierna: Agis)
Datum uitspraak: 8 juni 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.G. Fischer hoger beroep ingesteld.
Agis heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Fischer. Agis heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A. Wood.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De Raad gaat van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant, geboren [in] 1971, heeft de Surinaamse nationaliteit. In 2007 is appellant - op initiatief van zijn twee in Amsterdam woonachtig zussen - naar Nederland gekomen, om zijn progressieve spierziekte te laten behandelen in het Academisch Medisch Centrum te Amsterdam. Zijn aanvraag tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, is bij besluit van 31 oktober 2008 door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) namens de Staatssecretaris van Justitie afgewezen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 12 juni 2009 ongegrond verklaard. Vervolgens heeft appellant op 25 juni 2009 om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 verzocht, welk verzoek bij besluit van 22 maart 2010 is afgewezen. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. De voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage heeft op 27 mei 2001 (10/11055) de voorlopige voorziening getroffen inhoudende dat het de minister van Justitie is verboden appellant uit te zetten tot vier weken nadat op het bezwaarschrift is beslist.
1.3. Het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) heeft bij besluit van 31 juli 2008 appellant voor de periode van 31 juli 2008 tot 31 juli 2009 geïndiceerd voor:
- Ondersteunende begeleiding algemeen, klasse 2 (2 tot 3,9 uur per week);
- Verpleging, klasse 2 (2 tot 3,9 uur per week).
1.4. Appellant heeft Agis verzocht de geïndiceerde zorg te realiseren op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Bij besluit van 21 augustus 2008 heeft Agis de aanvraag van appellant van afgewezen op de grond dat hij niet verzekerd is voor de AWBZ.
1.5. Bij besluit van 6 september 2008, verzonden op 9 december 2008, heeft Agis het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 augustus 2008 ongegrond verkaard. Agis heeft aangevoerd dat uit artikel 5, tweede lid, van de AWBZ volgt dat appellant niet verzekerd is ingevolge de AWBZ, omdat hij niet in Nederland rechtmatig verblijf geniet als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 . Ook aan de door appellant ingeroepen verdragsbepalingen kan hij geen recht op zorg krachtens de AWBZ ontlenen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 6 september 2008 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft - samengevat weergegeven - overwogen dat niet in geschil is dat appellant op grond van artikel 5 AWBZ en de daarop berustende bepalingen niet tot de kring der verzekerden van de AWBZ behoort. Zij heeft vervolgens beoordeeld of appellant aan het bepaalde in internationale overeenkomsten desondanks recht op AWBZ-zorg kan ontlenen. Het beroep op schending van de artikelen 3 en 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft de rechtbank onder verwijzing naar jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de mens (EHRM) en van deze Raad verworpen. Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van deze Raad (waarbij als voorbeeld is genoemd CRvB 22 december 2008, LJN BG8776) heeft zij overwogen dat de namens appellant aangehaalde artikelen van het Europees Sociaal Handvest (ESH) en het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten (IVESCR) niet kunnen worden beschouwd als een ieder verbindende bepalingen als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet .
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant op grond van het bepaalde bij en krachtens artikel 5 van de AWBZ niet behoort tot de kring der verzekerden ingevolge de AWBZ, omdat op hem het in artikel 5, tweede lid, van de AWBZ neergelegde koppelingsbeginsel van toepassing is. Dit betekent dat hij aan de AWBZ geen recht kan ontlenen op de in die wet verzekerde prestaties.
4.2. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het koppelingsbeginsel in zijn geval buiten toepassing dient te blijven wegens strijd met door hem genoemdebepalingen van het EVRM.
4.3. De Raad dient de vraag te beantwoorden of de weigering van Agis appellant in deze situatie de geïndiceerde zorg te verstrekken een schending van artikel 8 EVRM oplevert. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 22 december 2008, LJN BG8776, heeft overwogen, merkt het EHRM respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid als “the very essence” van het EVRM aan. Het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het priv éleven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen. Dit artikel beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging in het privéleven te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook aan het recht op eerbiediging van het privéleven inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborging ervan. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Het EHRM heeft meerdere malen geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM ook relevan t is in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen. Daarbij is wel van belang dat in een dergelijk geval aan de Staat een extra ruime “margin of appreciation” toekomt, terwijl het EHRM bij de bepaling van de bescherming die betrokkenen genieten onder het EVRM belang toekent aan de al dan niet legale status van het verblijf van betrokkenen. (EHRM 27 mei 2008, LJN BD6647, in de zaak N. versus het Verenigd Koninkrijk).
4.4. In het onderhavige geval acht de Raad primair van belang dat appellant ten tijde hier in geding weliswaar in een moeilijke situatie verkeerde, maar dat niet kan worden gezegd dat de fysieke toestand van appellant substantieel wordt bedreigd wanneer hij verstoken blijft van de verstrekking van gevraagde zorg. In dit verband hecht de Raad betekenis toe aan het feit dat appellant geen medische verklaringen heeft overgelegd, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat ten tijde van belang sprake is geweest van een substantiële bedreiging van zijn fysieke toestand in vorenbedoelde zin. Daar komt bij dat appellant ten tijde van belang niet legaal in Nederland verbleef, terwijl niet is gebleken dat het voor appellant niet mogelijk was terug te keren naar het land van herkomst. Naar het oordeel van de Raad kan in die omstandigheden in redelijkheid niet worden volgehouden dat de weigering van de gevraagde zorg geen blijk geeft van een “fair balance” tussen de publieke belangen betrokken bij de weigering van de geïndiceerde zorg en de particuliere belangen van appellant. Het beroep op artikel 8 van het EVRM slaagt dan ook niet.
4.5. Nu de beroepsgrond over artikel 8 van het EVRM naar het oordeel van de Raad geen doel treft, behoeft de beroepsgrond over artikel 3 van het EVRM , uit welke bepaling een zwaardere norm voortvloeit, geen bespreking (vergelijk CRvB 29 juni 2010, LJN BM9795).
4.6. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en H.J. de Mooij en M.I. ‘t Hooft als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Crombach als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2011.
(get.) R.M. van Male.
(get.) P. Crombach.
JJ