Uitspraak
201011935/1/H1.
Datum uitspraak: 22 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante A] en [appellant B], wonend te Gouda,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 17 november 2010 in zaak nr. 09/8746 in het geding tussen:
[appellante A] en [appellant B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Gouda.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 juni 2009 heeft het college aan [belanghebbende] bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een aanbouw aan de achterzijde van het pand gelegen aan [locatie 1] te Gouda (hierna: het perceel).
Bij besluit van 28 oktober 2009 heeft het college het door [appellante A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 november 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellante A] en [appellant B] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 december 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 29 december 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2011, waar [appellante A] in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. B.T. Goerdat, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende], bijgestaan door mr. P.I.M. Houniet, ter zitting verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan voorziet in het oprichten van een aanbouw met een diepte van 4 m aan de achterzijde van de woning op het perceel.
2.2. [appellante A] en [appellant B] betogen dat voor het bouwwerk een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) vereist is.
2.2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wabo in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, onder a, van de Invoeringswet Wabo , volgt dat de Wabo niet van toepassing is op de in geding zijnde bouwvergunning, omdat de aanvraag daartoe voor de inwerkingtreding daarvan is ingediend. Uit artikel 1.2, eerste lid, onder g, van de Invoeringswet Wabo volgt dat de bouwvergunning met een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder a, van de Wabo gelijk wordt gesteld.
Het betoog faalt.
2.3. [appellante A] en [appellant B] betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de aanvraag aangehouden had moeten worden ingevolge artikel 50 van de Woningwet , omdat een voorontwerp van het bestemmingsplan "Plaswijck" ter inzage is gelegd.
2.3.1. Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Woningwet houden burgemeester en wethouders, in afwijking van artikel 46, eerste lid, van de Woningwet de beslissing op een aanvraag om bouwvergunning aan indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en voor het gebied, waarin het bouwwerk zal worden uitgevoerd, voordat de aanvraag is ingekomen een voorbereidingsbesluit, als bedoeld in artikel 3.7 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in werking is getreden, een ontwerp voor een bestemmingsplan ter inzage is gelegd, dan wel een verklaring als bedoeld in artikel 4.1, vijfde lid, of in artikel 4.3, vierde lid, van de Wro is bekendgemaakt.
2.3.2. Ten tijde van het besluit van 3 juni 2009 deed zich geen van de in artikel 50, eerste lid, van de Woningwet vermelde situaties voor. De terinzagelegging van een voorontwerp van een bestemmingsplan wordt niet als aanhoudingsgrond in die bepaling vermeld. De rechtbank is gelet hierop terecht tot de conclusie gekomen dat geen verplichting bestond de aanvraag om bouwvergunning aan te houden.
Het betoog faalt.
2.4. [appellante A] en [appellant B] betogen daarnaast dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Zij voeren hiertoe aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de bestemmingsgrens evenwijdig aan de keuken ligt. Deze ligt volgens hen evenwijdig aan de achtergevel, zodat het bouwplan in strijd is met de voorgeschreven bouwdiepte. Voorts voeren zij aan dat het peil onjuist is vastgesteld, en dat het bouwplan in strijd is met de maximale bouwhoogte.
2.4.1. Ingevolge het ten tijde van het besluit op bezwaar geldende bestemmingsplan "Bloemendaal-oost" rusten op een gedeelte van het perceel waarop het bouwplan is voorzien de bestemmingen "Woondoeleinden twee aaneen (Wt)" en "Erf".
Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, dient onder peil te worden verstaan, voor een bouwwerk waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst, de door burgemeester en wethouders of de gemeenteraad vastgestelde hoogte van de weg ter plaatse van de hoofdtoegang. Voor een bouwwerk waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst wordt onder peil verstaan de hoogte van het terrein ter plaatse van de hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, zijn de op de plankaart voor "Woondoeleinden, twee aaneen (Wt)" aangewezen gronden bestemd voor woningen en bijgebouwen, bouwwerken - geen gebouwen zijnde - en onbebouwde gronden, met dien verstande, dat:
[…];
d. de goothoogte van de gebouwen niet méér mag bedragen dan de op de plankaart aangegeven goothoogte;
e. de aan de bestemming "Erf" grenzende bestemmingsgrens mag worden overschreden door een uitbreiding van de hoofdbebouwing of een bijgebouw;
f. in afwijking van het bepaalde onder d de goothoogte van de bebouwing als bedoeld onder e niet meer mag bedragen dan de hoogte van de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, voor zover thans van belang, zijn de op de plankaart voor "Erf" aangewezen gronden bestemd voor erf, tuin en pad. Op deze gronden mogen, voor zover van belang, uitsluitend uitbreidingen en aangebouwde bijgebouwen alleen ten behoeve van de hoofdbebouwing op de aangrenzende bestemmingen "Woondoeleinden W, Wg, Wv en Wt", worden gebouwd, met dien verstande dat:
[…];
b. de goothoogte van een uitbreiding, of van een aangebouwd bijgebouw, ten behoeve van de hoofdbebouwing op de aangrenzende bestemmingen "Woondoeleinden W, Wg, Wv en Wt" niet meer mag bedragen dan de hoogte van de eerste bouwlaag van de hoofdbebouwing waaraan wordt aangebouwd;
c. de diepte van de bebouwing, als bedoeld onder b, gemeten vanuit de bestemmingsgrens met "Woondoeleinden W, Wg, Wv en Wt", niet meer mag bedragen dan 3 m;
Ingevolge het tweede lid zijn burgemeester en wethouders bevoegd nadere eisen te stellen ten aanzien van de situering van de uitbreidingen van de hoofdbebouwing, aangebouwde bijgebouwen en vrijstaande bijgebouwen. Nadere eisen als bedoeld in dit lid mogen slechts worden gesteld met het doel te voorkomen, dat belangen van derden onevenredig zouden worden geschaad of afbreuk zou worden gedaan aan de doeleinden van het plan.
2.4.2. Gelet op de ter zitting getoonde plankaart, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de bestemmingsgrens van de bestemming "Woondoeleinden, twee aaneen (Wt)" langs en in het verlengde van de achtergevel van de keuken van het pand op het perceel ligt en niet zoals, [appellante A] en [appellant B] stellen, evenwijdig aan de achtergevel. Dit betekent dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de diepte van de aanbouw, gemeten vanuit de bestemmingsgrens, niet meer bedraagt dan de in het bestemmingsplan toegestane maximale diepte van 3 m. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
Het subsidiaire betoog van [appellante A] en [appellant B], dat de bestemmingsgrens van de bestemming "Woondoeleinden, twee aaneen (Wt)" ter plaatse van het bouwplan, gelet op de ligging van de grens van die bestemming ter plaatse van de panden gelegen aan [locatie 2] en [locatie 3], in het bestemmingsplan onjuist is vastgelegd leidt niet tot het daarmee beoogde doel. Dit betoog, wat daar ook van zij, had naar voren kunnen en derhalve moeten worden gebracht in de bestemmingsplanprocedure. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, strekt de mogelijkheid om in een procedure over de verlening van een bouwvergunning de gelding van het toepasselijke bestemmingsplan aan de orde te stellen niet zover dat het betrokken onderdeel van het bestemmingsplan opnieuw kan worden onderworpen aan de bij de goedkeuring van dat plan te hanteren toetsingsmaatstaven. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 3 november 2010 in zaak nr. 201002789/1/H1.
Voorts is bij de bepaling van de maximale hoogte van de aanwezige bebouwing als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, gelezen in verbinding met artikel 23, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften, de hoogte van de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw bepalend. In dit verband heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de hoogte van de aanbouw blijkens het bouwplan gelijk is aan de hoogte van de eerste bouwlaag van de woning. Dat de uitgebouwde keuken, die een relatief klein gedeelte van het gehele pand beslaat, lager is dan de eerste bouwlaag, brengt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet mee dat daarom van de hoogte daarvan moet worden uitgegaan. Dat de lichtstraat 30 cm boven het platte dak van de beoogde aanbouw uitsteekt, doet niet terzake, aangezien ingevolge het bestemmingsplan de goothoogte van de voorziene uitbreiding bepalend is voor de toelaatbaarheid daarvan. De klacht van [appellante A] en [appellant B], dat de rechtbank heeft miskend dat de hoogte van het peil onjuist is vastgesteld is niet aan de hand van concrete gegevens aannemelijk gemaakt. Niet gebleken is dat de op de bouwtekening aangegeven hoogte van het peil onjuist zou zijn. Gelet op het voorstaande is de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat het bouwplan wat betreft de hoogte daarvan evenmin in strijd is met het bestemmingsplan.
Het betoog faalt.
2.5. [appellante A] en [appellant B] betogen ook dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het stellen van nadere eisen als bedoeld in artikel 23, tweede lid, van de planvoorschriften een bevoegdheid is. Zij voeren hiertoe aan dat zij ten gevolge van het bouwplan onevenredig in hun belangen worden geschaad en dat het college derhalve niet in redelijkheid af kon zien van het stellen van nadere eisen.
2.5.1. Het college heeft, bij de beoordeling van de vraag of nadere eisen gesteld dienden te worden, in redelijkheid tot uitgangspunt kunnen nemen, dat het in gevallen als de onderhavige geen nadere eisen als bedoeld in artikel 23, tweede lid, van de planvoorschriften stelt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de bepaling in de planvoorschriften dat het college bevoegd is nadere eisen te stellen, geenszins een verplichting oplegt dit ook daadwerkelijk te doen.
Het betoog faalt.
2.6. [appellante A] en [appellant B] betogen ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan voldoet aan de sneltoetscriteria en niet in strijd is met de redelijke eisen van welstand. Voorts klagen zij dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de aanduiding onder de opsomming van de te gebruiken materialen en kleuren "alles als bestaand", onvoldoende gespecificeerd is.
2.6.1. Hetgeen [appellante A] en [appellant B] in hoger beroep hebben aangevoerd, is een herhaling van hetgeen zij in beroep bij de rechtbank hebben aangevoerd. De rechtbank is hierop in de overwegingen van de aangevallen uitspraak ingegaan. In hoger beroep hebben [appellante A] en [appellant B] geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van het desbetreffende betoog in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. Er bestaat derhalve ook in zoverre geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2011
357-700.