Uitspraak
10/6370 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 16 november 2010, 10/738 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoogezand-Sappemeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 7 juni 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2011. Appellante is vertegenwoordigd door mr. Van Asperen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Takens, werkzaam bij de gemeente Hoogezand-Sappemeer.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij brief van 30 december 2009 heeft mr. Van Asperen aan appellante
medegedeeld dat de Raad voor de Rechtsbijstand Leeuwarden de aanvraag om een toevoeging heeft afgewezen omdat hij per jaar niet meer dan 250 zaken in behandeling mag nemen. Daarbij heeft hij appellante verzocht om voor de verrichte werkzaamheden een bedrag van € 850,-- per afgewezen toevoeging over te maken op de derdenrekening van zijn kantoor, en haar er op attent gemaakt dat zij voor de kosten bijzondere bijstand kan vragen aan het College.
1.2. Appellante heeft op 16 februari 2010 een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor onder andere de kosten van een advocaat.
1.3. Het College heeft de aanvraag bij besluit van 18 februari 2010 afgewezen.
1.4. Bij besluit van 31 mei 2010 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
18 februari 2010 ongegrond verklaard. Daaraan ligt, voor zover hier van belang, het standpunt ten grondslag dat de Raad voor de Rechtsbijstand een voorliggende voorziening is die wordt geacht passend en toereikend te zijn.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 31 mei 2010 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat sprake is van een toereikende en passende voorliggende voorziening, nu de kosten voor rechtsbijstand in het geval van appellante op grond van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) in beginsel worden vergoed. Dat in dit geval geen toevoeging is verleend, waardoor de kosten niet worden vergoed, is niet gelegen in bij appellante bestaande omstandigheden, maar vloeit voort uit een geschil tussen haar gemachtigde en de Raad voor de Rechtsbijstand. De rechtbank is van oordeel dat het niet afgeven van een toevoeging niet voor risico van het College dient te komen. Verder is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van zeer dringende redenen die tot verlening van bijzondere bijstand moeten leiden.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Zij voert aan dat de betreffende aanvraag om een toevoeging reeds in maart 2009 is ingediend, dat met het verrichten van werkzaamheden niet kon worden gewacht omdat er termijnen speelden en dat de werkzaamheden reeds waren beëindigd voordat de Raad voor de Rechtsbijstand de aanvraag om een toevoeging heeft afgewezen. Appellante noch mr. Van Asperen kon verwachten dat de aanvraag zou worden afgewezen, temeer omdat zij voorbeelden heeft gegeven van op latere momenten in 2009 aangevraagde toevoegingen die wel zijn verleend en van toevoegingen die in 2009 zijn aangevraagd en die in 2010 alsnog zijn verleend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting leidt de Raad af dat de Raad voor de Rechtsbijstand de onder 1.1 bedoelde aanvraag om een toevoeging bij besluit van 18 december 2009 heeft afgewezen. Aan de weigering van de toevoeging ligt ten grondslag dat mr. Van Asperen in 2009 meer dan 250 zaken in behandeling heeft genomen, waarmee het door de Raad voor de Rechtsbijstand vastgestelde maximum van 250 zaken per jaar is overschreden.
4.2. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt. Blijkens de Memorie van Toelichting is inkomensaanvulling op grond van de WWB niet aan de orde indien binnen een voorliggende voorziening een bewuste beslissing is genomen over de noodzaak van bepaalde kostensoorten in het algemeen of in een specifieke situatie (Kamerstukken II 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 46).
4.3. Ingevolge artikel 15, aanhef en onder a, van de Wrb kan de Raad voor de Rechtsbijstand regels vaststellen ten aanzien van het minimum en het maximum aantal zaken waarvoor een advocaat jaarlijks zal worden toegevoegd.
4.4. Ingevolge de toepasselijke inschrijvingsvoorwaarden van de Raad voor de Rechtsbijstand over 2009 worden, ter waarborging van de kwaliteit van de gefinancierde rechtsbijstand, aan een advocaat jaarlijks niet meer toevoegingen afgegeven dan het equivalent van 250 “eenheden”.
4.5. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient voor de kosten van rechtsbijstand de Wrb in beginsel te worden beschouwd als een aan de WWB voorliggende, toereikende en passende voorziening. In gevallen als deze, waarin de toevoeging niet wordt verleend omdat de betrokken rechtsbijstandverlener al voor het jaarlijkse maximum van 250 zaken is toegevoegd, staat voorts het bepaalde in artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van de WWB aan verlening van bijstand in de weg. Met het vastgestelde maximum van 250 toevoegingen per jaar is, gelet op de doelstelling van de waarborging van de kwaliteit van de rechtsbijstand, naar het oordeel van de Raad immers een bewuste beslissing genomen over de noodzaak van het vergoeden van de kosten voor de verlening van rechtsbijstand door de betreffende rechtshulpverlener. Met het onder 3 weergegeven betoog voert appellante in essentie aan dat de Raad voor de Rechtsbijstand de betreffende aanvraag om een toevoeging ten onrechte heeft afgewezen. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de vraag of de toevoeging terecht is afgewezen, een geschil tussen de Raad voor de Rechtsbijstand en de gemachtigde van appellante betreft. Dit geschil dient buiten beschouwing te blijven bij de beoordeling of het College de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand heeft afgewezen.
4.6. Gelet op het voorgaande was het College niet bevoegd om bijzondere bijstand te verlenen voor de kosten van rechtsbijstand. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB die voor het College aanleiding hadden moeten zijn om in afwijking van artikel 15, eerste lid, van de WWB wel bijstand voor deze kosten te verlenen.
4.7. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) R. Scheffer.
RB