Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

De Raad is van oordeel dat de aard en ernst van het geconstateerde plichtsverzuim zodanig zijn dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag daaraan niet evenredig is te achten. Het ten onrechte declareren over 4 en 11 februari 2008 is aan te merken als ernstig plichtsverzuim. Aan de andere kant neemt de Raad in aanmerking dat het voornaamste verwijt aan betrokkene, het structureel te weinig werken, niet is komen vast te staan. Wat betreft het vermelden van onjuiste begin- en eindtijden op de declaraties weegt de Raad mee dat de leidinggevende van betrokkene hem niet hierop heeft aangesproken, maar deze declaraties steeds heeft geaccordeerd. Verder neemt de Raad in aanmerking dat de reisdeclaraties in eerste instantie niet bedoeld waren om werktijden te registreren. Met betrekking tot het niet afschrijven van verlof op de verlofkaart overweegt de Raad dat betrokkene wel bij zijn leidinggevende verlof had aangevraagd en daarom de nalatigheid ten aanzien van het invullen van de verlofkaart niet moet worden gezien als een poging om ongeoorloofd verlof op te nemen, maar als een slordigheid. Een ontslag had ook niet mogen plaatsvinden dan nadat betrokkene op zijn gedrag was aangesproken en hij de gelegenheid had gekregen dit bij te stellen. Vernietiging besluit. Nieuw besluit op bezwaar.

Uitspraak



10/3456 AW

10/3629 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

de Minister van Justitie, thans de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 28 april 2010, 09/2696 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)

en

appellant

Datum uitspraak: 19 mei 2011

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 17 juni 2010 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.

Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M.A.C. Theunissen, werkzaam bij het Expertisecentrum arbeidsjuridisch en R.W. Roodzant en Th. A. Meijboom, beiden werkzaam bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. M.C.W.C. van Zon, werkzaam bij Abvakabo FNV.

II. OVERWEGINGEN

1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Justitie, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de minister. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Justitie.

2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.

2.1. Betrokkene heeft vanaf 1994 gewerkt bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Hij is met ingang van 1 juli 2007 geplaatst bij de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: DT&V) in de functie van regievoerder vertrek met een taakomvang van 40 uren per week. Zijn standplaats was ’s-Hertogenbosch. Betrokkene heeft zijn werkzaamheden vanaf 25 juli 2007 op drie van de vijf werkdagen uitgevoerd op het Asielzoekerscentrum in [vestigingsplaats] (hierna: AZC).

2.2. Naar aanleiding van een melding over de gemiddelde aanwezigheidstijden van betrokkene op het AZC in een periode van drie maanden tot 21 maart 2008 heeft appellant een onderzoek laten instellen door het Bureau Veiligheid en Integriteit (hierna: BV&I) naar vermeende integriteitschendingen door betrokkene. Hangende dit onderzoek is betrokkene de toegang tot de werkplek ontzegd. Bij besluit van 8 december 2008 is betrokkene wegens ernstig plichtsverzuim met onmiddellijke ingang onvoorwaardelijk

strafontslag verleend op grond van artikel 80, eerste lid, van het Algemeen Rijks-ambtenarenreglement (ARAR). Dit besluit is na bezwaar bij het bestreden besluit van 18 mei 2009 gehandhaafd.

2.3. Het aan betrokkene verweten plichtsverzuim bestaat, samengevat, uit de volgende onderdelen:

a) het van juli 2007 tot en met maart 2008 structureel te weinig uren werken;

b) het op 30 mei, 20 en 22 juni 2008 verlof opnemen zonder dat van de verlofkaart af te schrijven;

c) het op 4 en 11 februari 2008 declareren van in totaal € 205,72 voor dienstreizen Tilburg-Heerlen-Tilburg, terwijl betrokkene op die dagen in ’s-Hertogenbosch heeft gewerkt;

d) het in de periode van juli 2007 tot en met januari 2008 vermelden van onjuiste werktijden op de door betrokkene ingediende reisdeclaraties.

3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat voldoende vaststaat dat betrokkene op de door hem ingediende reisdeclaraties onjuiste werktijden heeft vermeld en verlof niet heeft afgeschreven, dat dit toerekenbaar plichtsverzuim oplevert, maar dat dit niet als ernstig kan worden aangemerkt. De overige verweten gedragingen zijn volgens de rechtbank onvoldoende komen vast te staan. De rechtbank acht de straf van ontslag onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim, nu betrokkene niet in de in geding zijnde periode op zijn handelen is aangesproken.

4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij het in rubriek I genoemde besluit van 17 juni 2010 het bezwaar van betrokkene gegrond verklaard en het besluit van 10 december 2008 herroepen, betrokkene per laatstgenoemde datum ontslag verleend op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR wegens ongeschiktheid anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Dit besluit wordt door de Raad op grond van artikel 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in dit geding betrokken.

5. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.

5.1. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag hoeveel uren betrokkene moest werken op het AZC. Appellant stelt dat betrokkene op die locatie 6,5 uur per dag moest werken. Betrokkene stelt dat hij daar 5 uur per dag moest werken. Als wordt uitgegaan van het standpunt van appellant, is betrokkene op grond van het onderzoeksrapport van het BV&I en de daaraan ten grondslag liggende sleutelgegevens van het AZC structureel niet voldoende aanwezig geweest op het AZC. Dat verwijt appellant aan betrokkene.

5.2. Partijen zijn het erover eens dat tussen hen een afspraak geldt dat het deel van betrokkenes reistijd van zijn huisadres naar het AZC dat de normale reistijd van zijn huisadres naar zijn standplaats ’s-Hertogenbosch te boven gaat, wordt aangemerkt als diensttijd. Over de invulling van die afspraak verschillen partijen echter van mening. Appellant hanteert bij de berekening de ANWB-routeplanner en www.9292ov.nl. Volgens deze routeplanners duurt de reis per auto/motor tussen het woonadres van betrokkene en het AZC 1,5 uur en de reis tussen het woonadres en het kantoor in ’s-Hertogenbosch per openbaar vervoer 45 minuten. Daarom komt aan betrokkene een compensatie in werktijd van 1,5 uur toe, aldus appellant. Betrokkene bestrijdt dit. Volgens hem is met de afspraak beoogd dat hij de werkelijke reistijd naar het AZC, die de werkelijke reistijd naar het kantoor in ’s-Hertogenbosch te boven gaat, als diensttijd kon beschouwen. Betrokkene heeft gesteld dat hij met zijn motor gemiddeld 2 uur reist naar het AZC en met de trein en fiets 30 minuten reist naar het kantoor in ’s-Hertogenbosch. Daarmee komt betrokkene uit op een compensatie in werktijd van 3 uur. Appellant betwist op zijn beurt weer de juistheid van deze door betrokkene genoemde feitelijke reistijden.

5.3. De Raad overweegt hierover het volgende.

De afspraak tussen partijen is niet vastgelegd. Evenmin is vastgelegd dat de reistijden volgens een routeplanner bepalend zijn voor de berekening. Anders dan appellant stelt, kan niet worden gezegd dat een dergelijk uitgangspunt vanzelfsprekend is. De onduidelijkheid die hierover is ontstaan, komt voor risico van appellant, omdat het op zijn weg had gelegen duidelijke afspraken te maken en deze schriftelijk neer te leggen.

Aannemelijk is dat betrokkene over zijn reis met fiets en trein naar de standplaats ongeveer 35 minuten heeft gedaan. Niet met zekerheid valt meer te achterhalen wat de gemiddelde duur van de reis per motor naar het AZC in de periode van juli 2007 tot en met maart 2008 is geweest. Niet onaannemelijk is echter dat dit gemiddeld 2 uur is geweest.

5.4. Hiervan uitgaande en mede in overweging nemend dat betrokkene ook soms werkzaamheden vervulde bij de Vreemdelingenpolitie en incidenteel externen bezocht, is onvoldoende door appellant aangetoond dat betrokkene structureel te weinig uren heeft gewerkt.

5.5. Met de rechtbank stelt de Raad verder vast dat betrokkene op de door hem ingediende reisdeclaraties in de periode van juli 2007 tot en met januari 2008 niet zijn werkelijke werktijden heeft vermeld, terwijl hij deze reisdeclaraties telkens heeft ondertekend met de

verklaring dat hij dit naar waarheid heeft ingevuld. Terecht heeft appellant deze gedraging als plichtsverzuim aangemerkt.

5.6. De Raad is verder met de rechtbank van oordeel dat het door betrokkene niet afschrijven van verlofuren op zijn verlofkaart als plichtsverzuim kan worden aangemerkt.

5.7. Appellant onderbouwt zijn stelling dat betrokkene ten onrechte een dienstreisvergoeding voor het traject Tilburg-Heerlen-Tilburg heeft gedeclareerd over 4 en 11 februari 2008 als volgt. Op basis van de sleutellijst van het AZC blijkt dat betrokkene die dagen niet daar aanwezig was. Volgens de Outlookagenda en de toegangsregistratie in ’s-Hertogenbosch was hij wel op die data aanwezig op het kantoor in ’s-Hertogenbosch. Niet blijkt dat betrokkene die dagen de Vreemdelingenpolitie in Heerlen heeft bezocht. Betrokkene heeft dit op zich niet betwist, maar heeft aangegeven dat het niet voor zijn rekening mag komen als zijn Outlookagenda niet juist is ingevuld. Deze betwisting is niet overtuigend. De Raad acht op grond van de door appellant genoemde gegevens voldoende aangetoond dat betrokkene ten onrechte reiskosten heeft gedeclareerd over de genoemde twee dagen.

5.8. Gelet op het vorenstaande komt de Raad tot de conclusie dat betrokkene zich in meerdere opzichten aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt. Nu niet is gebleken dat die gedragingen niet ten volle aan betrokkene kunnen worden toegerekend, was appellant bevoegd tot het opleggen van een disciplinaire straf.

5.9. De Raad is van oordeel dat de aard en ernst van het geconstateerde plichtsverzuim zodanig zijn dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag daaraan niet evenredig is te achten. Het ten onrechte declareren over 4 en 11 februari 2008 is aan te merken als ernstig plichtsverzuim. Aan de andere kant neemt de Raad in aanmerking dat het voornaamste verwijt aan betrokkene, het structureel te weinig werken, niet is komen vast te staan. Wat betreft het vermelden van onjuiste begin- en eindtijden op de declaraties weegt de Raad mee dat de leidinggevende van betrokkene hem niet hierop heeft aangesproken, maar deze declaraties steeds heeft geaccordeerd. Verder neemt de Raad in aanmerking dat de reisdeclaraties in eerste instantie niet bedoeld waren om werktijden te registreren. Met betrekking tot het niet afschrijven van verlof op de verlofkaart overweegt de Raad dat betrokkene wel bij zijn leidinggevende verlof had aangevraagd en daarom de nalatigheid ten aanzien van het invullen van de verlofkaart niet moet worden gezien als een poging om ongeoorloofd verlof op te nemen, maar als een slordigheid.

6. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

7. Het besluit van 17 juni 2010 tot verlening van ontslag wegens ongeschiktheid anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken, is gebaseerd op dezelfde gedragingen als ten grondslag gelegd aan het strafontslag. Nog daargelaten dat appellant daarmee geen uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak, is, gelet op wat in 5.8 en 5.9 is overwogen, geen goede grond aanwezig voor een ongeschiktheidontslag. Een dergelijk ontslag had ook niet mogen plaatsvinden dan nadat betrokkene op zijn gedrag was aangesproken en hij de gelegenheid had gekregen dit bij te stellen. Het beroep tegen de nieuwe beslissing van 17 juni 2010 is dus gegrond en die beslissing wordt daarom vernietigd.

8. Appellant is gehouden met inachtneming van deze uitspraak van de Raad een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

9. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 874,- aan kosten van rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 17 juni 2010 gegrond en vernietigd dit besluit;

Draagt appellant op binnen 6 weken na verzending van deze uitspraak van de Raad een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;

Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 874,-;

Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 448,- wordt geheven.

Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en M.C. Bruning en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2011.

(get.) H.A.A.G. Vermeulen.

(get.) M.C. Nijholt.

HD


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature