Uitspraak
09/5779 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 september 2009, 08/5354 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 17 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Schaap, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het Uwv bij brief van 10 augustus 2010 gereageerd op het aanvullend beroepschrift.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2010. Namens appellant is mr. Schaap verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad heeft het onderzoek heropend voor het inwinnen van nadere informatie bij het Uwv. Bij brief van 12 januari 2011 heeft het Uwv informatie verstrekt.
Nadere behandeling van de zaak ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schaap. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door I. Eijkhout L.L.B., werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Ter zitting is tevens verschenen B. Farida-Fong, de door appellant meegebrachte tolk.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft de Indonesische nationaliteit en is zeeman van beroep.
Vanaf 28 oktober 2005 is appellant met enkele onderbrekingen werkzaam geweest op het zeeschip [naam zeeschip]. [Naam Rederij], gevestigd te [vestigingsplaats], is eigenaar van [naam zeeschip]. Appellant is ten gevolge van een ongeval aan boord van het schip op 25 december 2006 uitgevallen voor zijn werk als kok-matroos. Begin 2007 is appellant op doktersadvies van boord gegaan. In juli 2007 heeft appellant zijn werkzaamheden op [naam zeeschip] hervat. Vanwege aanhoudende pijnklachten is appellant op 23 januari 2008 gestopt met werken en op 1 februari 2008 is hij van boord gegaan. Op 28 maart 2008 heeft appellant een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) met als ingangsdatum
1 februari 2008 aangevraagd.
1.2. Bij besluit van 3 juli 2008 heeft het Uwv afwijzend beslist op deze aanvraag op de grond dat appellant niet als werknemer in de zin van de ZW wordt aangemerkt. Bij besluit van 21 november 2008 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 3 juli 2008 ongegrond verklaard. Het besluit op bezwaar berust op twee zelfstandige gronden. Appellant wordt ingevolge artikel 3, derde lid, van de ZW niet als werknemer in de zin van de ZW beschouwd omdat hij niet beschikt over een verblijfsvergunning en om die reden niet rechtmatig in Nederland verblijft. Tevens wordt appellant niet als werknemer in de zin van de ZW beschouwd omdat hij als vreemdeling deel uitmaakt van de bemanning van een zeevaartuig, wonende aan boord van dat vaartuig en ingevolge artikel 9 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden werknemersverzekeringen 1990 (hierna: Besluit) is uitgesloten van de kring van verzekerden van de ZW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat appellant ten tijde van zijn eerste ziektedag (23 januari 2008) niet rechtmatig verblijf hield in Nederland in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 , zodat hij ingevolge artikel 3, derde lid, van de ZW niet als werknemer in de zin van die wet wordt beschouwd.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. Het Uwv heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat appellant ten tijde van het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid werkzaam was aan boord van het zeeschip [naam zeeschip] en dat, gelet op de toelichting bij artikel 3.37 van het Vreemdelingenbesluit 2000 , op dat moment de Vreemdelingenwet 2000 niet op hem van toepassing was. Het Uwv erkent dat aan het besluit op bezwaar ten onrechte het bepaalde in artikel 3, derde lid, van de ZW ten grondslag is gelegd.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant ingevolge artikel 3, derde lid, van de ZW niet als werknemer in de zin van de ZW kan worden aangemerkt. Aangezien het Uwv inmiddels erkent dat het besluit van 21 november 2008 ten onrechte op deze grond is gebaseerd en de rechtbank deze grondslag heeft onderschreven, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, beoordelen of de hiervoor genoemde tweede grond terecht aan het besluit op bezwaar ten grondslag is gelegd.
4.2. Ingevolge artikel 9 van het Besluit wordt als werknemer in de zin van de werknemersverzekeringen niet beschouwd de vreemdeling die deel uitmaakt van de bemanning van een zeevaartuig mits hij woont aan boord van dat vaartuig.
4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant ten tijde van het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid op 23 januari 2008 deel uitmaakte van de bemanning van [naam zeeschip] en aan boord van dat schip woonde. Derhalve was appellant ten tijde hier van belang op grond van artikel 9 van het Besluit in beginsel uitgesloten van de verzekering ingevolge de ZW.
4.4. Appellant is van mening dat het Besluit een niet te rechtvaardigen onderscheid naar nationaliteit maakt tussen de Nederlandse zeeman in dienst van een in Nederland wonende of gevestigde werkgever, deel uitmakend van de bemanning van een zeevaartuig en wonende aan boord van dat vaartuig, die ingevolge artikel 2 van het Besluit verzekerd is voor de werknemersverzekeringen, waaronder de ZW, en de vreemdeling in dezelfde situatie, zoals appellant, die ingevolge artikel 9 van het Besluit is uitgesloten van de verzekering. Naar de mening van appellant is sprake van ongeoorloofd onderscheid en dient het bepaalde in artikel 9 van het Besluit wegens strijd met artikel 1 van de Grondwet en artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten buiten toepassing te blijven. Voorts handelt het Uwv in strijd met het gelijkheidsbeginsel omdat, zoals blijkt uit twee besluiten op bezwaar van het Uwv, Kaapverdische zeelieden niet worden uitgesloten van de werknemersverzekeringen. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant geopperd dat appellant mogelijk aan het EU-recht aanspraak op ZW kan ontlenen.
4.5. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat, voor zover sprake is van een ongelijke behandeling naar nationaliteit, er voldoende rechtvaardigingsgronden zijn aan te voeren en dat appellant van dit onderscheid geen nadeel ondervindt als het gaat om zijn rechten op betalingen bij ziekte. Voor Nederlanders, die een daadwerkelijke binding met Nederland en de Nederlandse arbeidsmarkt hebben, is het ongewenst dat zij onverzekerd zijn als zij tijdelijk wonen en werken aan boord van een zeeschip, omdat zij na het einde van een dienstverband vanzelfsprekend terugkeren naar Nederland en dan verstoken zouden zijn van uitkeringen ingevolge de werknemersverzekeringen. Voor vreemdelingen, die geen band met Nederland hebben, zou verzekeringplicht een ongewenste situatie oproepen omdat zij geen vrije toegang hebben tot Nederland en derhalve hier te lande geen uitkering kunnen ontvangen. Bij terugkeer naar het land van herkomst kunnen vreemdelingen geen aanspraak maken op een werkloosheidsuitkering en kunnen zij evenmin aanspraak maken op ziekengeld en arbeidsongeschiktheids-uitkering als met het betreffende land geen verdrag inzake sociale zekerheid is gesloten. In dat geval zou de betrokkene worden geconfronteerd met de situatie waarin wel premies zijn afgedragen, waarvan een deel op het loon is ingehouden, maar waartegenover geen prestaties staan. Het uitgesloten zijn van de verzekering ingevolge de Zw betekent evenwel niet dat appellant geen bescherming geniet voor de risico’s van ziekte en arbeidsongeschiktheid. In artikel 415 en volgende van het Wetboek van Koophandel is voor schepelingen een regeling opgenomen inzake doorbetaling van loon bij ziekte en arbeidsongevallen, die niet ongunstiger is dan de regeling in de Zw.
4.6. De Raad stelt vast dat op appellant niet op basis van een internationaalrechtelijke bepaling aanspraken ingevolge de Nederlandse wetgeving inzake sociale zekerheid kan ontlenen. De zeeman met de Nederlandse nationaliteit, die in dezelfde omstandigheden verkeert als appellant is op grond van het Besluit verzekerd ingevolge de werknemersverzekeringen, terwijl appellant daarvan is uitgesloten. Derhalve is sprake van een onderscheid naar nationaliteit. De Raad kan het standpunt van het Uwv, weergegeven onder 4.5, dat voor het onderhavige onderscheid naar nationaliteit een toereikende rechtvaardiging bestaat, in grote lijnen onderschrijven. In het bijzonder acht de Raad van belang dat in artikel 415a en volgende van het Wetboek van Koophandel voor de bemanning van zeeschepen, die niet verzekerd zijn ingevolge de ZW, een regeling is opgenomen over doorbetaling van loon onder meer tijdens ziekte. Dit recht op doorbetaling van loon bestaat ongeacht of de arbeidsovereenkomst voortduurt. De gemachtigde van appellant heeft ter zitting van de Raad erkend dat deze regeling niet ongunstiger is dan de ZW. De omstandigheid dat appellant akkoord is gegaan met het voorstel van [Naam Rederij] om tegen betaling van € 5.000,-- netto over en weer elkaar finale kwijting te verlenen, doet in dit verband niet af aan de betekenis van de hiervoor genoemde regeling in het Wetboek van Koophandel.
4.7. De stelling van appellant dat het Uwv in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt omdat Kaapverdische zeelieden wel aanspraken aan de werknemersverzekeringen kunnen ontlenen, kan niet slagen omdat het Verdrag tussen Nederland en de Republiek Kaapverdië inzake sociale zekerheid van 18 november 1981, Trb. 1982, 20 regelt dat op hen de Nederlandse wetgeving van toepassing is.
4.8. Het beroep van appellant op het gemeenschapsrecht kan naar het oordeel van de Raad evenmin slagen, omdat appellant geen onderdaan is van een lidstaat van de Europese Unie (EU), zodat hij niet kan worden aangemerkt als burger van de Unie. Dit geldt eveneens voor de gezinsleden van appellant. Appellant en zijn gezinsleden zijn ook niet woonachtig in een van de lidstaten van de EU.
4.9. Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en dat het beroep van appellant tegen het besluit van 21 november 2008 ongegrond moet worden verklaard.
5. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.311,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 21 november 2008 ongegrond;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.311,--;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 110,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en C. van Viegen en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2011.
(get.) J.F. Bandringa.
(get.) J. van Dam.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip werknemer.
HD