Uitspraak
RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht
Registratienummer: Awb 10/2020
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
Eiser te woonplaats,
gemachtigde: mr. M.A. Knobben,
en
het college van burgemeester en wethouders van Deventer,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 15 oktober 2009 heeft verweerder aan eiser en zijn partner per
12 augustus 2009 een bijstandsuitkering naar de norm van gehuwden toegekend (ten bedrage van € 1295,07 per maand).
Het daartegen gemaakte bezwaar is bij het besluit van 22 oktober 2010 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Het beroep is ter zitting van 10 februari 2011 behandeld.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door F.J.M. Wijnberg.
Overwegingen
1. Eiser en zijn partner hebben zich op 12 augustus 2009 bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) gemeld om een bijstandsuitkering aan te vragen. De aanvraag is op 9 september 2009 ingediend en bij bovengenoemd besluit van 15 oktober 2009 is aan eiser en zijn partner per 12 augustus 2009 een bijstandsuitkering toegekend. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd.
2.1 Namens eiser is hiertegen in beroep – kort gezegd – aangevoerd dat eiser en zijn partner recht hebben op een (aanvullende) bijstandsuitkering per 4 mei 2006 nu zij zich reeds op die datum bij het CWI hebben gemeld om een bijstandsuitkering aan te vragen. Dat het niet tot een daadwerkelijke aanvraag is gekomen is aan het CWI te wijten, hetgeen voor rekening van verweerder dient te komen.
2.2 Verweerder heeft hier – kort gezegd – tegen ingebracht dat eiser en zijn partner na 4 mei 2006 een nieuwe bijstandsaanvraag hadden kunnen indienen. Er zijn geen dringende redenen gebleken op grond waarvan de bijstand met terugwerkende kracht zou moeten worden toegekend.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
3.1.1 Ingevolge artikel 43 van de Wet werk en bijstand (WWB) – voor zover hier van belang – stelt het college het recht op bijstand vast op schriftelijke aanvraag.
3.1.2 Op grond van artikel 44, eerste lid, van de WWB wordt, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
3.1.3 Artikel 44, tweede lid, van de WWB – voor zover hier van belang – bepaalt dat de belanghebbende zich heeft gemeld als zijn naam, adres en woonplaats zijn geregistreerd en hij in staat is gesteld zijn aanvraag in te dienen bij het UWV, als het een aanvraag betreft als bedoeld in artikel 41, eerste of vierde lid van de WWB .
3.2 De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser en zijn partner op 4 mei 2006 bij het CWI zijn geweest met als doel het aanvragen van een bijstandsuitkering. Evenmin in geschil is dat het daarbij niet tot een daadwerkelijke aanvraag en dus niet tot een melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de WWB is gekomen. Onderwerp van geschil is wie hiervoor verantwoordelijk is en wat hiervan de consequenties dienen te zijn.
3.3 Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) inzake toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen (zie de uitspraak van de CRvB van 8 september 2009, LJN: BJ8447). Volledigheidshalve merkt de rechtbank op dat derhalve, anders dan door verweerder betoogd, geen sprake hoeft te zijn van dringende redenen om met terugwerkende kracht bijstand toe te kennen.
3.3.1 Bij de beoordeling of sprake is van bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld, acht de rechtbank in het onderhavige geval van belang de computeruitdraai van de betreffende medewerkster van het CWI, inhoudende een aantekening van het gesprek dat zij met eiser en zijn partner op 4 mei 2006 heeft gehad. Volgens deze uitdraai zou zij eiser en zijn partner hebben gewezen op voorliggende voorzieningen. Wanneer eiser en zijn partner daarna nog steeds onder het sociaal minimum zouden zitten, zouden zij zich wederom bij het CWI melden.
3.3.2 Verweerder beroept zich op voormelde computeruitdraai en stelt dat het gelet hierop voor eiser en zijn partner duidelijk kon zijn dat ze, ook met voorliggende voorzieningen, wellicht nog onder de bijstandsnorm zouden uitkomen en alsnog een bijstandsaanvraag zouden kunnen indienen.
3.3.3 Eiser voert echter aan dat de uitdraai geen juiste weergave van het gesprek vormt en dat door de betreffende medewerkster nimmer tegen hem en zijn partner is gezegd dat ze zich opnieuw bij het CWI konden melden als zou blijken dat ze nog steeds onder de bijstandsnorm zouden uitkomen. Volgens hem is door de medewerkster enkel medegedeeld dat ze toeslagen moesten aanvragen en dat ze dan voldoende inkomen zouden hebben. Gelet op deze mededeling is het, ook na het aanvragen van de voorliggende voorzieningen, vervolgens niet bij hem opgekomen dat hij misschien nog steeds onder de bijstandsnorm zou uitkomen en recht zou kunnen hebben op een uitkering. Ter zitting heeft eiser hierover verklaard dat wanneer dit wel het geval zou zijn, hij allang een uitkering zou hebben aangevraagd en het zichzelf niet drieënenhalfjaar zo moeilijk zou hebben gemaakt.
3.4 De rechtbank acht voormelde verklaring van eiser een niet onaannemelijke betwisting van het standpunt van verweerder en de inhoud van de betreffende computeruitdraai. Gelet hierop moet het er naar het oordeel van de rechtbank dan ook voor worden gehouden dat het aan de handelwijze van (een medewerkster van) het CWI is te wijten dat er noch op 4 mei 2006, noch op een later tijdstip (vóór 12 augustus 2009), een melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de WWB , tot stand is gekomen. Met inachtneming van vaste rechtspraak van de CRvB (bijvoorbeeld de uitspraak van 22 mei 2007, LJN: BA6864) is de rechtbank van oordeel dat dit voor rekening van verweerder dient te komen.
4. Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van de rechtbank sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan alsnog onderzocht zal moeten worden of eiser en zijn partner vanaf 4 mei 2006 recht hebben op een (aanvullende) bijstandsuitkering en derhalve of aan hen alsnog met terugwerkende kracht over de periode van 4 mei 2006 tot
12 augustus 2009 (aanvullende) bijstand dient te worden verleend. Gelet hierop zal het beroep wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gegrond worden verklaard en zal het bestreden besluit worden vernietigd. De rechtbank zal aan verweerder opdragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
5. De rechtbank zal verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb veroordelen in de kosten die eiser in verband met het instellen van beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de te vergoeden kosten moet naar het oordeel van de rechtbank met inachtneming van de wegingsfactor gemiddeld voor het gewicht van de onderhavige beroepszaak worden bepaald op € 874,- (1 punt voor het aanvullende beroepschrift + 1 punt voor het verschijnen ter zitting x € 437,- x wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 22 oktober 2010;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken, begroot
op € 874,-, te betalen aan de griffier van de rechtbank;
- gelast verweerder het door eiser betaalde griffierecht ad € 41,- aan hem te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr . drs. H. den Haan, rechter, en door haar en mr. M.D. Moeke als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.