Uitspraak
RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16/600615-10 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 14 december 2010
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1973] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres].
Raadsvrouwe mr. L. Demmer, advocaat te IJsselstein.
1. Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzittingen van 28 september 2010 en 30 november 2010, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2. De tenlastelegging
De tenlastelegging is ter terechtzitting van 28 september 2010 gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering. De gewijzigde tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1: [aangever 1] heeft bedreigd;
feit 2: opzettelijk 4-hydroxyboterzuur (GHB) heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, althans vervaardigd, in elk geval aanwezig heeft gehad;
feit 3: de woning van [verdachte] is binnengegaan, terwijl wist dat hij niet in die woning mocht komen;
feit 4: een (keuken) mes heeft gedragen, waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij hiermee letsel aan personen wilde toebrengen, dan wel dat hij hiermee wilde dreigen.
3. De voorvragen
De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
4. De beoordeling van het bewijs
4.1. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de vier ten laste gelegde feiten. Hierbij heeft hij zich -onder meer- gebaseerd op de diverse aangiften, de getuigenverklaringen, de bevindingen van de verbalisanten, de onderzoeksresultaten van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) en de verklaring van verdachte.
4.2. Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouwe heeft bepleit dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van de ten laste gelegde feiten en zij heeft zich daarbij -zakelijke weergegeven- gebaseerd op het volgende:
ten aanzien van feit 1:
De verklaring van aangever [aangever 1] wordt volgens de raadsvrouwe niet ondersteund door andere bewijsmiddelen. De situatie kan voor aangever beangstigend zijn geweest, maar dat gegeven is te weinig om te spreken van een bedreiging in juridische zin.
ten aanzien van feit 2:
De raadsvrouwe heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de in beslaggenomen vloeistoffen niet valt af te leiden dat het in dit geval om door verdachte zelf gebrouwen vloeistoffen gaat. Met betrekking tot de inbeslagneming van de vloeistoffen zijn volgens de raadsvrouwe fouten gemaakt, waardoor nu niet meer valt vast te stellen welke vloeistoffen door het NFI zijn onderzocht en om welke hoeveelheden het gaat.
ten aanzien van feit 3:
De raadsvrouwe heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte niet wist dat hij niet in de ouderlijke woning mocht komen. Het ontbrak de verdachte derhalve aan de opzet om wederrechtelijk binnen te dringen.
ten aanzien van feit 4:
De raadsvrouwe heeft zich op het standpunt gesteld dat ten eerste niet is voldaan aan het begrip “dragen” van een wapen in de zin van artikel 27 Wet Wapens en Munitie (hierna: WWM). Ten tweede kan volgens de raadsvrouw op grond van de verklaringen niet gesteld worden dat verdachte een mes pakte nadat hij door politieambtenaren werd aangesproken op het feit dat hij in de woning was en dat verdachte met dit mes iets verkeerds van doen had.
4.3. Het oordeel van de rechtbank
4.3.1. Vrijspraakoverweging feit 1
Op grond van de aangifte van [aangever 1], de verklaring van getuige [aangever 1] en de verklaringen van verdachte is het de rechtbank duidelijk geworden dat de situatie die zich heeft voorgedaan in de nacht van 19 juni 2010 weliswaar beangstigend is geweest voor aangever en getuige, maar dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte aangever ook daadwerkelijk heeft bedreigd. De aangever heeft verklaard dat verdachte een vleesvork in zijn ene hand en schroevendraaiers in zijn andere hand hield, en dat hij dicht tegen de aangever aan heeft gestaan. De getuige maakt in zijn getuigenverklaring melding van de aanwezigheid van een vleesvork en diverse schroevendraaiers, maar deze zouden in de omgeving van verdachte hebben gelegen. Dat verdachte dicht tegen de aangever aan zou hebben gestaan, komt niet terug in de verklaring van de getuige. Voor het overige zijn er geen bewijsmiddelen die de verklaring van de aangever over de gedragingen van verdachte ondersteunen. Op grond hiervan concludeert de rechtbank dat de verklaring van aangever op de essentiële punten aangaande de daadwerkelijke bedreiging van aangever onvoldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen.
De rechtbank zal verdachte derhalve vrijspreken van het eerste ten laste gelegde feit.
4.3.2. Vrijspraakoverweging feit 4
Op 7 juni 2010 is verdachte aangehouden na een verdenking van huisvredebreuk. In de mouw dan wel de broeksband van verdachte werd vervolgens een keukenmes aangetroffen. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de inhoud van de getuigenverklaringen niet worden afgeleid dat verdachte, toen hij werd aangesproken op het feit dat hij in de woning van zijn vader was, het mes pakte. Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hebben verdachte in de woning zien lopen met twee messen, waarna [verbalisant 2] naar hem heeft geroepen om de messen te laten vallen. Verdachte gaf er geen blijk van dat hij dat hoorde. Uit geen van de processen-verbaal komt naar voren dat verdachte bij zijn aanhouding een mes in zijn hand heeft gehad, dan wel zichtbaar heeft gedragen. Wel bleek nadat verdachte gedwongen was om op de grond te liggen en een pijnprikkel had toegediend gekregen, dat hij een mes in een mouw had zitten.
Nu verdachte kennelijk zichtbaar messen heeft gedragen in de woning terwijl hij wist dat daar niemand thuis was, en vervolgens een mes verborgen probeerde te houden toen hij met de politie werd geconfronteerd, kan niet uit de bewijsmiddelen worden opgemaakt dat hij een mes droeg bestemd voor geen ander doel dan om letsel aan personen toe te brengen, dan wel te dreigen.
4.3.3. Bewijsoverweging feit 2
Op 19 juni 2010, omstreeks 00.40 uur, werd verdachte in zijn woning te Maarsbergen op heterdaad aangehouden in verband met de verdenking dat hij [aangever 1] zou hebben bedreigd. Na deze aanhouding werd door verbalisant [verbalisant 3] de woning van verdachte gecontroleerd en werd onder meer de kachel op de waakstand gezet en de radio uitgezet. In de woning zag deze verbalisant een drietal flessen waarvan hij meteen het vermoeden had dat deze mogelijk GHB zouden bevatten. Een van deze flessen betrof een fles van het merk River Bitter Lemon, met een inhoud van 500 ml.
Middels een machtiging tot binnentreden, opgemaakt door G.W. van de Vliert, hulpofficier van justitie, is verbalisant [verbalisant 3] op 22 juni 2010 teruggaan naar de woning van verdachte, teneinde voornoemde flessen in beslag te nemen. Daar verdachte zich op dat moment in voorarrest bevond, is van deze machtiging ook daadwerkelijk gebruik gemaakt.
Het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen omtrent de machtiging tot binnentreden vormt voor de rechtbank voldoende grondslag voor de vaststelling dat deze machtiging ook daadwerkelijk door de hulpofficier van justitie is afgegeven. Dat deze machtiging niet in het procesdossier is opgenomen is een omissie, maar leidt niet tot een onrechtmatig binnentreden.
De vloeistof in de inbeslaggenomen fles, River Bitter Lemon van 500 ml, werd onderworpen aan een indicatieve GHB test, welke een positieve reactie opleverde. Een monster van deze vloeistof werd vervolgens voor onderzoek aangeboden aan het NFI. Blijkens het rapport van het NFI kan geconcludeerd worden dat de aangeboden vloeistof GHB bevat. GHB (Gammahydroxyboterzuur) is onder het synoniem 4-hydroxyboterzuur vermeld op lijst II, behorend bij de Opiumwet.
De rechtbank is met de raadsvrouwe van oordeel dat het proces-verbaal onvoldoende duidelijkheid geeft omtrent de hoeveelheid aangetroffen GHB. Voorts wordt in één en hetzelfde proces-verbaal beschreven dat het zou gaan om een fles met een netto inhoud van 222, 44 gram, dan wel om dezelfde fles met vloeistof, waarvan het gewicht inclusief verpakking 222,44 gram zou zijn. Deze onduidelijkheden doen echter niets af aan het feit dat verdachte een hoeveelheid GHB aanwezig heeft gehad. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij dagelijks GHB gebruikt om rustig te blijven en hij dit gebruik ziet als medicatie.
Uit het proces-verbaal van de politie maakt de rechtbank -evenals de raadsvrouwe en de officier van justitie- op dat niet is gebleken dat verdachte zich heeft beziggehouden met het bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of vervaardigen van GHB. De rechtbank zal verdachte daarvan vrijspreken
De rechtbank achter echter gelet op het vorenstaande wel wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk aanwezig hebben van GHB.
4.3.4. Bewijsoverweging feit 3
Op 7 juni 2009 kregen twee verbalisanten het verzoek van de meldkamer om naar de woning aan de [adres] te Maarsbergen te gaan. Via de alarmcentrale was namelijk een melding binnengekomen dat de zoon van de bewoners van deze woning zich onrechtmatig in deze woning zou bevinden. Ter plaatse werd verdachte aangetroffen en vervolgens aangehouden. Door de vader van verdachte is aangifte gedaan van huisvredebreuk. Hij heeft toen tegenover de politie verklaard dat hij verdachte absoluut geen toestemming heeft gegeven om in zijn woning te verblijven. Ook heeft hij toen verklaard dat hij diverse malen aan verdachte kenbaar heeft gemaakt dat hij niet in zijn woning mocht verblijven.
De rechtbank acht op grond van voornoemde bevindingen, de aangifte en de klacht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 3 ten laste gelegde feit.
4.4. De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
2.
op 19 juni 2010 te Maarsbergen, gemeente Utrechtse Heuvelrug opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een middel bevattende 4-hydroxyboterzuur ("GHB"), zijnde
4-hydroxyboterzuur een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende
lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die
wet.
3.
op 07 juni 2009 te Maarsbergen, wederrechtelijk is binnengedrongen in een
woning gelegen aan de [adres] en in gebruik bij [verdachte].
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5. De strafbaarheid
5.1. De strafbaarheid van de feiten
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op:
feit 2:opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod;
feit 3: het in de woning bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringen.
5.2. De strafbaarheid van verdachte
Naar aanleiding van de verdenking met betrekking tot het eerste ten laste gelegde feit is in opdracht van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken, A.C. Vink, psychiater, een psychiatrisch onderzoek ingesteld omtrent de persoon van verdachte. Uit het rapport d.d. 17 augustus 2010 van deze psychiater volgt dat verdachte lijdt aan een ziekelijke stoornis, die in diagnostische zin te omschrijven is als afhankelijkheid van gamma-hydroxyboterzuur (GHB) en een psychotische stoornis ten gevolge van GHB en mogelijk een aandachttekortstoornis met hyperactiviteit en een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens die in diagnostische zin te omschrijven is als persoonlijkheidsstoornis NAO met antisociale en narcistische trekken. Deze psychotische toestand ten gevolge van GHB-gebruik heeft tot gevolg gehad dat verdachte minder inzicht heeft gehad in de wederrechtelijkheid van zijn gedrag, waardoor verdachte volgens de psychiater voor het eerste ten laste gelegde feit als verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht.
Weliswaar heeft de psychiater zich niet uitgelaten over de toerekenbaarheid van verdachte met betrekking tot de hiervoor genoemde bewezenverklaarde feiten, maar de rechtbank zal verdachte ook voor deze feiten als verminderd toerekeningsvatbaar beschouwen. Hierbij heeft de rechtbank rekening gehouden met het gegeven dat ook bij deze feiten het GHB-gebruik van verdachte een grote rol heeft gespeeld en verdachte het onder feit 3 bewezenverklaarde heeft gepleegd in een toestand van grote angst en paranoia.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank verdachte strafbaar omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid geheel uitsluit.
Ter terechtzitting heeft de verdediging verzocht om een aanvullend persoonlijkheids onderzoek. De rechtbank wijst dit verzoek af, daar zij zich op grond van voornoemd rapport, het reclasseringsrapport en het verhandelde ter terechtzitting voldoende voorgelicht acht omtrent de persoon van verdachte.
6. De strafoplegging
6.1. De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen hij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen:
ten aanzien van de feiten 1, 2 en 3:
- een gevangenisstraf voor de duur van 120 dagen, waarvan 87 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest.
ten aanzien van feit 4:
- een geldboete van € 50,-, subsidiair 1 dag hechtenis.
6.2. Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht verdachte vrij te spreken van de ten laste gelegde feiten. Indien de rechtbank wel tot een bewezenverklaring komt van de feiten dan dient er hoogstens een straf opgelegd te worden die gelijk is aan de duur die verdachte heeft doorgebracht in voorarrest.
6.3. Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
De ernst van de feiten
Wat betreft de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan huisvredebreuk, door wederrechtelijk in de woning van zijn vader te vertoeven. Voorts heeft verdachte een hoeveelheid GHB voorhanden gehad. Het is een feit van algemene bekendheid dat dit verboden verdovende middel schadelijk is voor de gezondheid.
De persoon van verdachte
Wat betreft de persoon van verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet het volgende.
De inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 19 augustus 2010, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld.
De rechtbank heeft daarnaast kennis genomen van een reclasseringsrapport betreffende verdachte d.d 23 augustus 2010, opgemaakt door mw. S. Schaft, reclasseringswerker. Dit rapport houdt -zakelijk weergeven- in dat verdachte al lange tijd verslaafd is aan meerdere soorten drugs. Verdachte woont alleen en is sinds vijf jaar werkloos. Bemoeienis van de GGZ in de vorm van bijvoorbeeld de begeleiding van een PIT (psychiatrische intensieve thuiszorg) verpleegkundige is geïndiceerd en zou gewenst zijn, maar verdachte wil aan geen enkel plan van aanpak meewerken. Verdachte heeft tegenover de reclassering aangegeven dat hij zijn leven op zijn manier wil leven en geen bemoeienis te willen van instanties of hulpverleners. Ook ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij geen enkele hulp wil.
De rechtbank acht, alles afwegende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 14 dagen passend en geboden. Naar het oordeel van de rechtbank kan met deze straf, die lager is dan door de officier van justitie is gevorderd, worden volstaan. Hierbij heeft de rechtbank rekening gehouden met het feit dat verdachte voor een aantal feiten wordt vrijgesproken, waaronder het feit waarop in de eis van de officier van justitie het zwaartepunt rustte. Ook heeft de rechtbank er rekening mee gehouden dat verdachte als verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht. De rechtbank ziet in de aard van de bewezenverklaarde feiten en de weigerachtige houding van verdachte ten opzicht van de hulpverlening aanleiding om geen (deels) voorwaardelijke straf op te leggen.
7. De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 57, 138 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 11 van de Opiumwet .
8. De beslissing
De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van de onder 1 en 4 ten laste gelegde feiten;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 2: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod;
feit 3: het in de woning bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringen.
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 14 dagen;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Dit vonnis is gewezen door mr. M.C. Oostendorp, voorzitter, mr. J.E. Kruijff-Bronsing en mr. L.E. Verschoor-Bergsma, rechters, in tegenwoordigheid van J.J. Veldhuizen, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 14 december 2010.
Mrs. M.C. Oostendorp en L.E. Verschoor-Bergsma zijn buiten staat dit vonnis te ondertekenen.