Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Huwelijksvoorwaarden met verrekenbeding. Investering in voorhuwelijkse woning van de ander middels afbetaling op lening. Aanwenden van opbrengst voor aankoop woning staande huwelijk. Privé-gelden geleend aan echtgenoot: Kriek/Smit van toepassing?

Uitspraak



vonnis

RECHTBANK MAASTRICHT

Sector civiel recht

zaaknummer / rolnummer: 147446 / HA ZA 10-55

Vonnis van 27 april 2011

in de zaak van

[eiser],

wonende te [woonplaats],

eiser in conventie,

verweerder in reconventie,

advocaat mr. B.P. van der Graaf te Maastricht,

tegen

[gedaagde],

wonende te [woonplaats],

gedaagde in conventie,

eiseres in reconventie,

advocaat mr. A.F.G. Jeurissen te Maastricht.

Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden.

1. De procedure

1.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het tussenvonnis van 17 maart 2010,

- de conclusie van antwoord in reconventie,

- het proces-verbaal van comparitie van 27 juli 2010,

- de conclusie na comparitie van de man,

- de conclusie na comparitie van de vrouw, tevens houdende wijziging / vermeerdering van eis in reconventie,

- de akte uitlaten tevens overlegging van producties van de man.

1.2

Ten slotte is vonnis nader bepaald op heden.

2. De feiten

2.1

Partijen zijn op 13 oktober 1979 gehuwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden. Het huwelijk is geëindigd op 26 oktober 2007 door inschrijving van de tussen partijen gewezen echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand. Het verzoekschrift tot echtscheiding is op 6 september 2006 ingediend. Partijen hebben hun samenleving met ingang van 4 augustus 2006 verbroken.

2.2

In de huwelijksvoorwaarden is onder andere bepaald dat de kosten van de huishouding door de man en de vrouw gezamenlijk moeten worden gedragen en dat het deel van de inkomsten van partijen dat niet daarvoor hoeft te worden aangewend – het overgespaard inkomen - jaarlijks bij helften moet worden verdeeld. Gedurende het huwelijk hebben partijen geen uitvoering gegeven aan de afspraak om het overgespaard inkomen te verdelen. Deze afspraak zal verder het verrekenbeding worden genoemd.

2.3

De man heeft in april 2007 conservatoir beslag doen leggen op hetgeen de vrouw te vorderen heeft van de KBC Bank te België. Het beslag is door de man in november 2008 opgeheven.

2.4

Partijen zijn het niet volledig eens over het antwoord op vraag waartoe de verplichting om alsnog uitvoering te geven aan het verrekenbeding leidt. Ook over enkele andere, met de echtscheiding samenhangende, punten van financiële aard bestaat er verschil van mening.

3. Het geschil

in conventie en reconventie

3.1

Samengevat vordert de man in conventie:

- veroordeling van de vrouw bij tussenvonnis om op straffe van een dwangsom gedocumenteerd opgave te doen van enkele vermogensbestanddelen, en vervolgens

- veroordeling van de vrouw bij eindvonnis om aan de man te voldoen het bedrag dat hem uit hoofde van verrekening en de financiële afwikkeling overigens toekomt, met bepaling dat daarop in mindering strekt hetgeen de man uit hoofde van verrekening of anderszins aan de vrouw dient te voldoen en om aan de man een schilderij af te geven,

met veroordeling van de vrouw in de proceskosten.

3.2

Samengevat vordert de vrouw, na vermeerdering / wijziging van eis, in reconventie:

- veroordeling van de man tot vergoeding aan de vrouw van de door haar geleden schade als gevolg van het ten laste van haar gelegde beslag en tot betaling van de helft van de door de vrouw gemaakte kosten in verband met de zogenaamde ‘inkeerregeling’,

- de man te bevelen om op straffe van een dwangsom de boekhouding van partijen over de huwelijkse periode en bank- of andere dienende bescheiden over te leggen,

met veroordeling van de man in de proceskosten.

3.3

Partijen voeren beiden verweer. Op hun stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4. De beoordeling

in conventie

4.1

In het navolgende zullen de door de man aan de orde gestelde kwesties worden besproken, waarna aan de hand daarvan zijn vorderingen zullen worden beoordeeld.

Onroerend goed Hulsberg

4.2

De man heeft op 17 april 1978, derhalve vóór het huwelijk, een woning met ondergrond te Hulsberg verworven. Dit goed is staande huwelijk verkocht en geleverd. Levering vond plaats op 31 juli 1984. De door de man gerealiseerde overwaarde, fl. 18.677,75, is geïnvesteerd in een op die dag door hem verworven andere woning te Berg en Terblijt. Partijen verschillen van mening over de vraag in hoeverre de (over)waarde van de woning in Hulsberg verrekend had moeten worden.

4.3

De woning is door de man gekocht voor fl. 155.000,00. Blijkens de brief van de passerend notaris (productie 8 zijdens de man) is er bij gelegenheid van de overdracht op grond van de verkoop door de man fl. 137.000,00 door de koper(s) betaald. De vrouw stelt dat de woning in werkelijkheid voor een hoger bedrag is verkocht en dat een deel van de verkoopprijs ‘zwart’ is betaald. Nu de man dit heeft betwist en er geen feiten of omstandigheden zijn gesteld ter verdere onderbouwing van het standpunt van de vrouw, zal de rechtbank uitgaan van een verkoopprijs – en daarmee: waarde – van de woning op 31 juli 1984 van

fl. 137.000,00.

4.4

Bij aanschaf is de woning gefinancierd met een hypothecaire lening die de man is aangegaan bij de BLG, met een geldlening van de vader van de man en met eigen geld van de man. Staande huwelijk is er op de lening van de vader van de man fl. 36.000,00 afgelost.

De vrouw stelt dat de aflossing van de lening van de vader van de man, alsook de rentebetaling, heeft plaatsgevonden met privégeld van haar dan wel met overgespaard inkomen. Omdat de vrouw haar stelling over het aanwenden van privégeld niet heeft onderbouwd en de man stelt dat er met overgespaard inkomen is betaald, zal daarvan worden uitgegaan.

Bij de thans voorliggende vraag speelt, anders dan de vrouw stelt, geen rol dat er rente is betaald op de lening, nu dat niet te gelden heeft als belegging van overgespaarde inkomsten maar het voldoen van kosten van de huishouding.

4.5

De vrouw heeft nog aangevoerd dat de man ook fl. 5.322,00 heeft afgelost op de hypothecaire lening bij BLG. Zij baseert die stelling op de afrekening van de notaris (productie 8 zijdens de man), waarin onder meer de volgende rekensom is opgenomen:

“Door U te voldoen:

1. aflossing hypotheek BLG (…)

saldo per 1 januari 1984:

ƒ 115.111,21

vermeerderd met rente tot en met

31 juli 1984: en

“ 5.875,45

premie risicoverzekering: “ 578,90

-----------------

sub-totaal: ƒ 121.565,56

waarop inmindering betaling 1984 “5.322,00

-----------------

zodat dient te worden afgelost: ƒ 116.243,56”

waarna verrekening van andere posten volgt.

De man heeft betoogd dat de fl. 5.322,00 betrekking moet hebben op rente, omdat het onlogisch zou zijn wanneer er eerst rente over de periode na 1 januari 1984 bij de schuld zou worden geteld en eerst vervolgens betalingen ter aflossing van die schuld.

De rechtbank is het eens met de man dat de wijze van verrekenen van het bedrag niet wijst op de betaling ter zake van aflossing maar veeleer ter zake van rentebetaling. Zijn standpunt zal dus worden gevolgd.

4.6

Beoordeeld moet thans worden welk deel van de eindwaarde van de woning het resultaat is van de investering van overgespaard inkomen. Terecht heeft de man opgemerkt dat de daarbij in aanmerking te nemen beginwaarde, de waarde is op het moment van het ingaan van de plicht tot verrekening van overgespaard inkomen, in dit geval de dag van het huwelijk, derhalve 13 oktober 1979.

Bij gebreke van enige informatie van partijen op dit punt, zal de rechtbank aannemen dat de waardedaling van (155.000,00 -/- 137.000,00 =) fl. 18.000,00 lineair heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat tussen april 1978 en juli 1984 – een periode van 75 maanden - de waarde per maand is gedaald met (18.000,00 / 75 =) fl. 240,00. In de periode voorafgaand aan het huwelijk – 18 maanden – is de waarde dus gedaald met (18 x 240 =) fl. 4.320,00, zodat als relevante beginwaarde heeft te gelden (155.000,00 -/- 4.320,00 =) fl. 150.680,00.

4.7

Aldus moet worden vastgesteld dat van de eindwaarde geacht moet worden ([36.000,00 / 150.680,00] x 137.000,00 =) fl. 32.731,62 te zijn opgebouwd met overgespaard inkomen. Onjuist is de vooronderstelling van de man dat de te verrekenen waarde slechts aan de hand van de gerealiseerde overwaarde moet worden berekend. Vastgesteld moet immers worden wat er met belegging van overgespaard inkomen is opgebouwd, in welk kader de hoogte van de lening van de man, die bepalend is voor de hoogte van de overwaarde, niet van belang is.

4.8

De vrouw kwam derhalve uit hoofde van het verrekenbeding (32.731,62 / 2 =)

fl. 16.365,81 toe van de waarde van de woning van de man. Het feitelijke uitgekeerde bedrag aan overwaarde, derhalve nadat de schulden van de man ter verwerving van de woning waren afbetaald, bedroeg fl. 18.677,75. De investering van dit bedrag in de woning te Berg en Terblijt kwam derhalve voor fl. 16.365,81 van de zijde van vrouw en voor het overige (fl. 2.311,94) van de zijde van de man.

Onroerend goed Berg en Terblijt

4.9

Op 31 juli 1984 heeft de man de woning met ondergrond te Berg en Terblijt verworven. De koopprijs bedroeg fl. 185.000,00 (naar huidig courant: € 83.949,34).

Ter verwerving van de woning is de man een tweetal hypothecaire leningen aangegaan bij BLG. Verder is de overwaarde van de woning te Hulsberg daarvoor gebruikt, alsook

fl. 55.000,00 die de vrouw aan de man ter beschikking heeft gesteld. De man heeft een schuldbekentenis getekend voor fl. 50.000,00 (productie 11 zijdens de man).

Een bedrag van fl. 12.968,89 is volgens de man afkomstig uit spaargeld dat gevormd is uit overgespaarde inkomsten en volgens de vrouw afkomstig uit haar privévermogen.

4.10

Partijen zijn het erover eens dat (ook) voor de waarde van deze woning, in afwijking van het bepaalde in artikel 1:141 lid 2 jo. 1:142 lid 1 onder b BW, als peildatum dient te gelden het moment van het feitelijk uiteengaan, zijnde 4 augustus 2006. Dit is vastgelegd in correspondentie tussen de respectieve advocaten. Indien daarmee al niet is voldaan aan de letter van artikel 1:142 lid 2 BW, op grond waarvan afwijking van de wettelijke peildatum bij op schrift gestelde overeenkomst dient te geschieden, is het aanhouden van de door partijen gewenste peildatum in ieder geval in overeenstemming met de ratio van die regel. De rechtbank zal partijen op dit punt dan ook volgen.

4.11

Partijen zijn het oneens over de waarde van de woning op de peildatum.

4.11.1

De man sluit zich aan bij de deskundige die de rechtbank op zijn verzoek bij wege van voorlopig deskundigenbericht heeft benoemd. Deze deskundige, makelaar-taxateur F.H.A.M. Boulanger, heeft de onderhandse verkoopwaarde op de peildatum getaxeerd op

€ 225.000,00 (productie 20 zijdens de man).

4.11.2

De vrouw stelt dat de door de deskundige getaxeerde waarde veel te laag is.

Zij onderbouwt haar standpunt met een verwijzing naar de door haar ingeschakelde makelaar-taxateur T.G.F. Pröpper, wiens rapport als bijlage aan het deskundigenbericht van deskundige Boulanger is gehecht. Taxateur Pröpper heeft de woning niet van binnen gezien, maar zou het wel kennen omdat het zijn voormalig ouderlijk huis zou zijn. Met name onder verwijzing naar de verkoopprijs van € 317.500,00 van een volgens hem vergelijkbaar pand, taxeert hij de waarde van de woning op de peildatum op € 304.000,00.

Verder meldt de vrouw dat de deskundige Boulanger het NVM-logo op zijn briefpapier voert, terwijl hij geen lid is van de NVM.

4.11.3

De rechtbank zal de taxatie van de deskundige Boulanger volgen. Van belang daarbij is dat de man heeft gesteld dat de verkoopprijs van het door taxateur Pröpper aangehaalde vergelijkingspand niet leidend mag zijn, nu dat pand volgens hem onvoldoende vergelijkbaar is. Het zou een vrijstaand pand betreffen, waar de getaxeerde woning twee- onder-één kap is, en de staat van onderhoud zou beter zijn. Laatstgenoemde stellingen zijn door de vrouw niet betwist. Verder rekening houdend met het feit dat taxateur Pröpper de woning ten tijde van zijn taxatie niet van binnen heeft gezien en ook gelet op het feit dat twee andere door hem genoemde vergelijkspanden kennelijk voor ongeveer € 162.000,00 en € 172.000,00 zijn verkocht (waarover hij verder in zijn rapport niet rept), kan zijn taxatie niet afdoen aan het rapport van de deskundige Boulanger.

Dat de deskundige Boulanger mogelijk ten onrechte het NVM-logo op zijn briefpapier voerde is weliswaar opmerkelijk, maar heeft geen invloed op de waardering van zijn werk als zodanig.

4.12.1

De vrouw stelt dat zij, onder meer, aanspraak heeft op de waardevermeerdering van de woning naar rato van het door haar ter beschikking gestelde bedrag van fl. 55.000,00. Zij stelt dat de man dit bedrag van haar heeft geleend teneinde de woning te kunnen kopen. Genoemd bedrag had zij op haar beurt van haar ouders geleend (fl. 25.000,00) en van haar ouders geschonken gekregen (fl. 30.000,00).

Onder verwijzing naar HR 12 juni 1987, NJ 1988,150 (Kriek/Smit) betoogt de vrouw dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet mag verwachten dat hij met enkel teruggave van het nominale bedrag kan volstaan. De vrouw wijst erop dat de waarde van de woning, uitgaande van haar standpunt dienaangaande, bijna is verviervoudigd.

Subsidiair maakt de vrouw aanspraak op een rentevergoeding, kennelijk ter hoogte van de wettelijke rente, over het door haar ter beschikking gestelde bedrag. Zij verwijst daartoe naar de door de man getekende schuldbekentenis. Boven de handtekeningen van de man en de vrouw staat daarin de handgeschreven tekst: ‘Goed voor vijftigduizend gulden met rente en kosten’.

4.12.2

De man stelt dat hij niet fl. 55.000,00 maar fl. 50.000,00 heeft geleend, waarbij hij verwijst naar de schuldbekentenis voor laatstgenoemd bedrag. Toen hij erachter kwam dat hij nog

fl. 5.000,00 tekort kwam, heeft de vrouw hem dat bedrag geschonken, aldus de man. Indien ook dat bedrag zou zijn geleend, zou daarvoor volgens de man een aanvullende schuldbekentenis zijn opgemaakt.

Er kan, zo stelt de man, geen sprake zijn van een vergoedingsrecht voor de vrouw naar rato van het door haar ter beschikking gestelde bedrag, nu zij het bedrag onder de vlag van een geldleningsovereenkomst aan de man heeft verstrekt. Verder betwist hij dat is afgesproken dat de vrouw zou gaan participeren in de woning.

Volgens de man moet worden aangenomen dat de vrouw de lening van haar ouders, waarvan hij de hoogte stelt op fl. 30.000,00, met overgespaard inkomen heeft afgelost. Om die reden heeft hij een vordering op de vrouw van fl. 15.000,00, zodat hij haar nog (50.000,00 -/- 15.000,00 =) fl. 35.000,00 verschuldigd is.

Er is volgens de man geen rente verschuldigd over het door hem van de vrouw geleende geld. Hij wijst erop dat in de schuldbekentenis is vastgelegd dat hij het te leen verstrekte bedrag renteloos schuldig werd aan de vrouw en dat er verder in de schuldbekentenis niet over rentevergoeding wordt gerept. De handgeschreven zinsnede ‘met rente en kosten’ is volgens de man een standaardfrase die daaraan niet afdoet. Hij heeft dat opgeschreven omdat hij dacht dat dit gebruikelijk was, aldus de man. Een aanvulling of wijziging van de overeenkomst is niet beoogd. In dat geval zou dat namelijk uitdrukkelijk zijn opgenomen en zou er ook een rentepercentage zijn genoemd, zo stelt de man.

4.12.3

De man wordt gevolgd in zijn standpunt over de hoogte van het bedrag dat hij heeft geleend. Ook de rechtbank acht het onaannemelijk dat er wel een schriftelijke schuldbekentenis zou zijn opgesteld voor de lening van fl. 50.000,00 en niet voor de aanvullende fl. 5.000,00, als die ook zou zijn geleend. Dat er geen schuldbekentenis is opgemaakt om notariskosten te sparen, zoals de vrouw stelt, acht de rechtbank evenmin aannemelijk, nu er al een schuldbekentenis voorhanden was. De rechtbank merkt hierbij op dat de vrouw in haar processtukken weliswaar meldt dat zij de man fl. 55.000,00 heeft geleend maar anderzijds – bij haar berekening van haar vordering op de man- uitgaat van een lening van fl. 50.000,00 en ‘belegging’ voor het meerdere, zonder te duiden wat de titel van die belegging dan was.

In de omstandigheid dat het geld door de vrouw ten titel van lening is verstrekt, is er geen sprake van een investering in het goed van de man dat, onder de zeer strikte voorwaarden zoals geformuleerd in het arrest Kriek/Smit, tot een terugbetalingsverplichting van méér dat het nominaal verstrekte bedrag zou kunnen leiden.

Bij de beantwoording van de vraag of partijen al dan niet zijn overeengekomen dat de man een rentevergoeding verschuldigd is, komt het volgens de ‘Haviltexformule (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635) aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen van de schuldbekentenis mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.

De schuldbekentenis meldt met zoveel woorden dat de lening renteloos wordt verstrekt. Terecht merkt de man op dat er ook overigens niet van een rentevergoeding, laat staan van de hoogte daarvan, melding wordt gemaakt. Onder deze omstandigheden hoefde de man er redelijkerwijs geen rekening mee te houden dat de vrouw desalniettemin aanspraak op een dergelijke vergoeding maakte. De zinsnede ‘met rente en kosten’ maakt dat, juist bij gebreke van enig aanknopingspunt over de hoogte van eventueel te betalen rentevergoeding en het moment vanaf wanneer die verschuldigd zou zijn, niet anders.

De vrouw heeft betwist dat zij staande huwelijk heeft afbetaald op de lening van haar ouders. De man heeft ook geen feiten en omstandigheden gesteld aan de hand waarvan dat zou kunnen blijken. Zijn standpunt wordt daarom verworpen.

Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de man aan de vrouw fl. 50.000,00 verschuldigd is, zonder dat er aanvullend sprake is van een recht op verrekening van de waarde van de woning vanwege het ter beschikking stellen van dit bedrag.

4.13

De vrouw stelt voorts dat het bedrag van fl. 12.968,89 uit haar privévermogen komt. De man heeft dat betwist, stellende dat het enkele feit dat dit bedrag vanuit een op naam van de vrouw gestelde bankrekening is geboekt niet betekent dat het privévermogen betreft.

De vrouw heeft haar standpunt enkel onderbouwd met de stelling dat, nu zowel haar inkomen als dat van de man opging aan de kosten van de huishouding, het bedrag wel afkomstig moet zijn van schenkingen van haar ouders. In de omstandigheid dat de man, aan de hand van de overgelegde bankafschriften, gemotiveerd heeft betoogd dat niet het gehele inkomen werd besteed aan de kosten van de huishouding en gezien het relatief kleine bedrag dat in de loop van de jaren overgespaard moet zijn om in 1984 op fl.12.968,89 uit te kunnen komen, wordt het standpunt van de vrouw verworpen. Dit betekent dat de vrouw geen aanspraak heeft op een nominale vergoeding ter zake van de man, maar dat zij wel meedeelt in de waarde(stijging) van de woning voor zover te relateren aan het aldus geïnvesteerde overgespaard inkomen.

4.14.1

De vrouw heeft nog gesteld dat zij met privévermogen investeringen heeft gedaan in de woning. Zij vordert terugbetaling van die investeringen. De man zegt dat de investeringen in de woning zijn betaald met de aanvullende hypothecaire lening bij de SNS-bank.

De vrouw noemt zelf geen bedrag, maar kennelijk borduurt zij voort op hetgeen namens de man in de dagvaarding is gesteld over het standpunt van de vrouw. Het daar genoemde bedrag - € 19.475,36 – wordt door de vrouw echter niet onderbouwd. De vrouw stelt dat er met haar privévermogen laminaatvloeren en kunststof kozijnen zijn gekocht en verwijst daarbij naar stukken, zijnde bankafschriften en pagina’s uit een agenda (productie 9 zijdens de vrouw). Enig verband met voornoemd bedrag kan echter niet worden gelegd.

De enige verwijzing naar de door de vrouw genoemde investeringen is te vinden in de handgeschreven toevoeging ‘kunststof kozijnen huis Berg’ op twee bankafschriften waaruit blijkt van kasopnamen van in totaal fl. 12.000,00 eind 1992/begin 1993. Enige verdere toelichting ontbreekt echter. Deze kan de rechtbank ook niet afleiden uit de pagina’s uit de agenda uit 1994 en een onbekend jaar.

Verder is er een rekeningafschrift overgelegd waaruit blijkt dat er van de rekening van de vrouw op 4 juni 2003 in totaal € 1.600,00 is opgenomen. De handgeschreven vermelding daarbij luidt: ‘aan Ch. 1.000,- + 1.600,- badkamer’. Een toelichting ontbreekt.

Tot slot is er een rekeningafschrift overgelegd waaruit blijkt van de betaling op 31 december 1986 van fl. 3.840,00 vanaf een rekening van de vrouw aan [bedrijf]. Als door de man erkend, staat vast dat deze betaling betrekking heeft op de levering van een CV-ketel in de woning.

4.14.2

Gelet op het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat de vrouw, in het licht van het verweer van de man, haar standpunt onvoldoende heeft onderbouwd. Een uitzondering moet worden gemaakt voor de kosten voor de CV-ketel. De man heeft immers niet betwist dat deze kosten met privévermogen van de vrouw zijn betaald. Anders dan de man is de rechtbank verder van oordeel dat het plaatsen van een CV-ketel als investering in de woning heeft te gelden. Verder in de omstandigheid dat de vrouw heeft gesteld en aangetoond dat de man ook staande huwelijk betalingen ten gunste van de vrouw terugvorderde (vgl. productie 10), acht de rechtbank het passend dat hij de investering van de vrouw in zijn woning vergoed. De vrouw komt derhalve een vergoedingsrecht van fl. 3.840,00 toe.

4.15

Tussen partijen staat vast dat er gedurende de periode waarop het verrekenbeding betrekking heeft, € 15.202,00 is afgelost op de aan de woning verbonden hypothecaire lening. De man stelt dat dit met overgespaard inkomen is gebeurd. De vrouw beweert dat er privé-vermogen van haar is aangewend. Haar onderbouwing ter zake is echter onvoldoende, waartoe ook wordt verwezen naar het onder 4.13 overwogene, zodat ervan uit zal worden gegaan dat de aflossing met overgespaard inkomen is geschied. De vrouw deelt in zoverre dus mee in de waarde(stijging) van de woning.

4.16

Partijen zijn het erover eens dat de waarde van de aan de hypotheek gekoppelde kapitaalverzekering van de man bij BLG tegen een waarde van € 32.087,00 in de verrekening moet worden betrokken.

4.17

Het vorenstaande leidt tot de volgende conclusies.

Van de zijde van de vrouw is aan overgespaard inkomen in de woning belegd:

- aandeel woning Hulsberg: fl. 16.365,81 / € 7.426,48

- investering spaargelden bij aankoop: fl. 6.484,45 / € 2.942,52

- aflossing hypotheek € 7.601,00

-----------------------------------

totaal € 17.970,00

Op basis van het verrekenbeding heeft de vrouw ter zake de waarde van de woning derhalve van de man te vorderen (17.970,00 / 83.949,34) x 225.000,00 =) € 48.162,98.

Daarnaast kan zij aanspraak maken op:

- terugbetaling lening fl. 50.000,00: € 22.689,00

- investering in woning fl. 3.840,00 / € 1.742,50

- kapitaalverzekering BLG € 16.043,50

Binnenlandse banksaldi

4.18

Als door de man gesteld en door de vrouw niet betwist, staat vast dat de saldi van deze rekeningen op de peildatum moeten worden verrekend. Verder staat vast dat het totale saldo van de rekeningen van de man op de peildatum € 3.878,41 was, zodat de vrouw een vordering heeft van € 1.939,21. Het totale saldo van de rekeningen van de vrouw bedroeg

€ 22.002,85, zodat man aanspraak kan maken op € 11.001,43.

4.19

De vrouw heeft nog gesteld dat de man in het zicht van de echtscheiding zijn rekeningen heeft leeggehaald. Aan deze stelling – die door de man is betwist – is door de vrouw echter geen consequentie verbonden, zodat daaraan voorbij wordt gegaan.

Buitenlandse banksaldi

4.20

De vrouw houdt een effectenrekening (nr. 725937678691) en een spaarrekening

(nr. 453242727941) bij de KBC Bank te België, met een saldo op de peildatum van respectievelijk € 60.732,60 en € 16.159,41. De man stelt, onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 1:141 lid 3 BW , dat deze saldi verrekend dienen te worden.

4.21

De vrouw stelt dat het saldo op deze rekeningen is opgebouwd met schenkingen van haar ouders, zodat het saldo buiten de verrekening moet blijven. Zij verwijst daartoe naar een schriftelijke verklaring van haar vader (productie 27 zijdens de man) waarin, onder meer, wordt vermeldt dat er op:

- 18 maart 1999 fl. 45.000,00 op de rekening van de vrouw is gestort,

- 27 november 2001 € 17.250,00 op de rekening van de vrouw is gestort,

- 18 augustus 2005 in totaal € 22.574,82 van de rekening van de moeder van de vrouw is overgeboekt naar de rekening van de vrouw.

4.22

Bij de verklaring van de vader van de vrouw zijn bankafschriften gevoegd. Terecht wijst de man erop dat daaruit blijkt dat de op 18 maart 1999 en 27 november 2001 gestorte bedragen later, vóór het einde van de verrekenperiode, weer zijn afgehaald of overgeboekt. Uit de verdere stukken, die door de vrouw niet zijn toegelicht, kan niet worden afgeleid dat deze bedragen (vervolgens) terecht zijn gekomen op de hier besproken rekeningen bij de KBC Bank. Dit betekent dat de vrouw niet heeft aangetoond dat het saldo van de rekeningen, behoudens de hierna te bespreken schenking per 18 augustus 2005, is opgebouwd met privévermogen, zodat dit saldo dient te worden verrekend.

4.23

Tussen partijen staat vast dat de overboekingen op 18 augustus 2005 betrekking hebben op een schenking aan de vrouw van haar moeder, zodat het daarmee opgebouwde saldo buiten de verrekening blijft. Het betrof een overboeking van de effectenrekening van de moeder van de vrouw naar de effectenrekening van de vrouw, waarbij in totaal 26 effecten zijn overgeschreven.

Deze 26 effecten zijn door de vrouw op 15 juni 2006 verkocht en herbelegd. Uit de ter zake overgelegde brief van de KBC Bank (productie 22 zijdens de vrouw) blijkt dat die herbelegging plaatsvond ten gunste van de effectenrekening waarvan het saldo voor het overige verrekend moet worden. Daarin is verder vermeld dat, indien de effecten niet zouden zijn herbelegd, deze op de peildatum een waarde zouden vertegenwoordigen van

€ 31.381,56. Terecht heeft de man opgemerkt dat dit niet hoeft te betekenen dat de met de opbrengst van de geschonken effecten aangekochte effecten ook die waarde hebben. De daaraan door de man verbonden consequentie – dat het totale saldo van de effectenrekening verrekend moet worden – kan echter niet worden aanvaard. De rechtbank zal voor de waarde van de geschonken effecten aanknopen bij de waarde op de dag van herbelegging. Uit de bijlagen bij productie 27 zijdens de man blijkt dat die waarde op dat moment ([6 x 1.075,55] + [20 x 1.168,65] =) € 29.826,30 bedroeg.

4.24

De vrouw heeft aangevoerd dat, indien de saldi van de bankrekeningen zou moeten worden verrekend, op die waarde in mindering moet worden gebracht de kosten in verband met de zogenaamde ‘inkeerregeling’. Zij doelt daarbij op de belasting die zij alsnog heeft moeten afdragen over deze gelden, die eerder niet opgegeven waren, en de accountantskosten die in dat kader zijn gemaakt. Het gaat daarbij over € 17.033,00 respectievelijk € 1.375,94. De man heeft dit standpunt niet betwist, zodat het wordt aanvaard.

4.25

Dit betekent dat de vrouw uit hoofde van verrekening aan de man verschuldigd is ([60.732,60 + 16.159,41 -/- 29.826,30 -/- 17.033,00 -/- 1.375,94] / 2 =) € 14.328,39.

Koopsompolissen

4.25

Partijen zijn het erover eens dat de waarde van de beleggingsverzekeringen bij Careon, waarvan iedere partij er op de peildatum één had, moet worden verrekend. De verzekering van de man had een waarde van € 14.141,05, die van de vrouw € 12.801,39. Daarnaast dient nog te worden verrekend de waarde van het ABC Spaarplan van de man, met een waarde op de peildatum van € 28.426,01.

Inboedel - schilderijen

4.26

De man stelt dat de (gezamenlijke) inboedel grotendeels is verdeeld, maar dat nog een verdeling dient plaats te vinden van een tweetal schilderijen van Charles Eijck. Deze schilderijen bevinden zich bij de vrouw. De man vordert afgifte van één van die schilderijen.

4.27

De vrouw stelt dat partijen afspraken hebben gemaakt over de verdeling van de gezamenlijke inboedelgoederen en dat die zijn neergelegd in een door haar overgelegde lijst (productie 17 zijdens de vrouw). Zij wijst erop dat een aantal goederen waarvan vast staat dat deze niet gezamenlijk zijn – zoals haar poppencollectie en de cd-collectie van de man – daarop niet voorkomen. Datzelfde geldt voor de schilderijen, die uitsluitend van de vrouw zouden zijn. Verder verwijst de vrouw naar aan verklaring van haar vader (productie 18 zijdens de vrouw) waarin deze verklaart de schilderijen aan haar te hebben geschonken.

4.28

Ter comparitie heeft de man verklaard dat de door de vrouw overgelegde lijst de afspraken over de inboedelzaken correct weergeeft. Verder meldt hij niet meer te weten hoe partijen de beschikking hebben gekregen over de schilderijen.

4.29

Gezien het uitgebreid gemotiveerde standpunt van de vrouw en het niet gemotiveerde andersluidend standpunt van de man, acht de rechtbank aangetoond dat de schilderijen privé-eigendom zijn van de vrouw. De vordering van de man wordt afgewezen.

Ouderdomspensioen vrouw

4.30

Vast staat dat het door de vrouw opgebouwde ouderdomspensioen niet wordt verevend, nu het eventueel uit te keren deel valt onder de in artikel 3 lid 3 van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding genoemde drempel. Verder in de omstandigheid dat er geen sprake is van een huwelijksgoederengemeenschap – en dus de in het arrest Boon/Van Loon (HR 27 november 1981, NJ 1982, 503) ontwikkelde regel ook niet van toepassing is – en de huwelijksvoorwaarden geen voorziening bieden, moet de vordering van de man die strekt tot verrekening van pensioenrechten worden afgewezen.

Conclusies

4.31

De vordering om de vrouw te veroordelen om gedocumenteerd opgave te doen van de door de man in het petitum van de dagvaarding genoemde vermogensbestanddelen, wordt afgewezen omdat deze opgave in het kader van deze procedure al is verstrekt (banksaldi) of de man daarbij geen belang heeft (contante waarde ouderdomspensioen).

4.32

Zoals reeds overwogen zal de vordering tot afgifte van een schilderij worden afgewezen.

4.33

De rechtbank begrijpt het overigens door de man gevorderde aldus dat wordt vastgesteld welk bedrag partijen op grond van het verrekenbeding aan elkaar verschuldigd zijn. De rechtbank acht zich daarom vrij daartoe over te gaan, ook voor zover haar oordeel afwijkt van het standpunt van de man. Recapitulatie van het hiervoor overwogene leidt tot de volgende opstelling:

Door de man te voldoen:

Waarde woning € 48.162,98

Lening bij aanschaf woning € 22.689,00

Investering vrouw in woning € 1.742,50

Kapitaalverzekering BLG € 16.043,50

Banksaldi binnenland € 1.939,21

Kapitaalverzekering Careon € 7.070,52

ABC Spaarplan € 14.213,01

--------------

Totaal € 111.860,72

Door de vrouw te voldoen:

Banksaldi binnenland € 11.001,43

Banksaldi buitenland € 14.328,39

Kapitaalverzekering Careon € 6.400,70

--------------

Totaal € 31.730,52

In de omstandigheid dat de vordering van de vrouw die van de man overstijgt, zal de vordering niet worden toegewezen zoals door de man geformuleerd maar op hieronder te melden wijze.

in reconventie

4.34

De vrouw vordert veroordeling van de man tot betaling van € 5.747,39 ter zake van de schade die zij heeft geleden als gevolg van het door hem gelegde conservatoir beslag onder de KBC Bank. Kennelijk betreft dit het verschil tussen het saldo vóór beslaglegging en het saldi na beslaglegging.

Terecht heeft de man aangevoerd dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat het saldo is geslonken als gevolg van het beslag. De vrouw heeft weliswaar een brief van de KBC Bank overgelegd, waarin staat dat als gevolg van het beslag er geen ‘optimalisatie’ van de beleggingen heeft kunnen plaatsvinden, maar niet is gebleken dat, en zo ja welk, rendement er concreet is gemist door het beslag. Alleen al om deze reden moet de vordering van de vrouw worden afgewezen. De overige verweren kunnen onbesproken blijven.

4.35

Verder vordert de vrouw dat de man moet meebetalen in de kosten van de ‘inkeerregeling’. Wat daar ook van zij, met die kosten is reeds in het kader van de uitwerking van het verrekenbeding meegenomen, zodat de vrouw geen belang meer heeft bij haar vordering in reconventie.

4.36

Tot slot vordert de vrouw dat de man wordt bevolen de boekhouding van partijen over de huwelijkse periode en bank- of andere dienende bescheiden over te leggen. De reden daarvoor is dat dit dienend zou zijn voor de in conventie te nemen beslissingen. De rechtbank acht, zoals reeds is gebleken, het niet noodzakelijk dat deze stukken worden overgelegd, zodat de vordering van de vrouw zal worden afgewezen.

in conventie en reconventie

4.37

In de omstandigheid dat deze procedure is gevoerd tussen twee voormalig echtelieden over de financiële afwikkeling van het huwelijksvermogen, ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten te compenseren, met dien verstande dat ieder de eigen kosten draagt.

5. De beslissing

De rechtbank

in conventie

verstaat dat vrouw aan de man dient te voldoen € 31.730,52 en dat de man aan de vrouw dient te voldoen € 111.860,72;

wijst het meer of anders gevorderde af;

compenseert de kosten van de procedure in conventie tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;

in reconventie

wijst de vorderingen af;

compenseert de kosten van deze procedure in reconventie tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Dit vonnis is gewezen door mr. B.R.M. de Bruijn en in het openbaar uitgesproken op 27 april 2011.?


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature