Uitspraak
10/3828 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 mei 2010, 09/2928 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.K. Keijer, werkzaam bij Stichting VvAA rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 4 april 2011 heeft mr. Keijer de Raad meegedeeld niet meer werkzaam te zijn als gemachtigde van appellant.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2011. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door A. van der Zwan, werkzaam bij Smit en de Wolf bv belastingadviseurs. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J. Hut.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant ontving sedert 26 december 1999 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.2. Bij besluiten van 5 maart 2008 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat met ingang van 1 januari 2003 de WAZ-uitkering niet tot uitbetaling komt in verband met inkomsten uit arbeid en dat deze uitkering met ingang van 1 januari 2006 wordt ingetrokken, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder is dan 25%. Bij besluit van 8 mei 2008 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat de over de periode van 1 januari 2003 tot 1 december 2007 onverschuldigd betaalde WAZ-uitkering tot een bedrag van € 28.156,90 van hem wordt teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 10 juli 2009 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 5 maart 2008 ongegrond verklaard. Tevens heeft het Uwv bij het bestreden besluit het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 mei 2008 gegrond verklaard, bepaald dat de onverschuldigd betaalde WAZ-uitkering over de periode van 1 januari 2003 tot 8 mei 2003 niet van hem wordt teruggevorderd en het terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 26.308,88.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat er geen dringende reden is om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Daartoe is aangevoerd dat de terugvordering onaanvaardbare gevolgen zal hebben voor appellant, zowel financieel als sociaal. Zijn besteedbaar inkomen zou dan in feite onder het bijstandsniveau komen en het faillissement van appellant, zowel zakelijk als privé, zou op den duur onafwendbaar zijn.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad stelt vast dat gelet op de inhoud van het hoger beroep het geschil zich beperkt tot de vraag of er een dringende reden aanwezig is op grond waarvan het Uwv bevoegd is geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien.
4.2. Terugvordering van wat onverschuldigd is betaald, is voor het Uwv een wettelijke verplichting, waarop ingevolge artikel 63, vierde lid, van de WAZ slechts uitzondering wordt gemaakt in geval van de aanwezigheid van dringende redenen.
4.3. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 15 juli 2010, LJN BN1802, kan van dringende redenen blijkens de wetsgeschiedenis slechts sprake zijn indien de terugvordering in een concrete situatie onaanvaardbare consequenties voor de betrokkene zou hebben. Volgens vaste rechtspraak van de Raad betekent dit dat er in een individuele situatie iets bijzonders en uitzonderlijks in de zin van financiële of sociale gevolgen aan de hand is.
4.4. Uit hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is de Raad niet gebleken dat de terugvordering tot onaanvaardbare gevolgen voor appellant heeft geleid. De namens appellant ingebrachte financiële gegevens zien op zijn vermogens- en inkomenspositie, zowel privé als zakelijk, en zullen door het Uwv moeten worden betrokken bij de vaststelling van de aflossingscapaciteit in het kader van de invordering. Zoals ook ter zitting is verklaard wordt de terugvordering thans nog niet geëffectueerd, waardoor appellant vooralsnog niets hoeft terug te betalen. Het gegeven dat het Uwv recentelijk een invorderingsbesluit zou hebben genomen, waarbij rekening houdend met het inkomen van appellant hem een aflossingsverplichting is opgelegd, maakt nu deze aflossingsverplichting zo dient te worden vastgesteld dat appellant blijft beschikken over een inkomen ter hoogte van de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat er in beginsel geen onaanvaardbare consequenties aan de orde zullen zijn. Indien appellant meent dat zijn aflossingscapaciteit niet juist berekend is, zal hij bezwaar moeten maken tegen het invorderingsbesluit. De vraag of de aflossingscapaciteit juist is berekend, kan in het onderhavige geding niet aan de orde komen. Dat overigens met betrekking tot de terugvordering sprake is van financieel of sociaal onaanvaardbare gevolgen, is onvoldoende onderbouwd. De enkele stelling dat de financiële positie moeilijk is of de mogelijkheid - die echter nog geenszins concreet is - van een zakelijk faillissement is daartoe onvoldoende.
4.5. Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Riphagen als voorzitter, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2011.
(get.) J. Riphagen.
(get.) T.J. van der Torn.
NW