Uitspraak
RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummers: AWB 10/10888 (beroep)
AWB 10/04390 (voorlopige voorziening)
V-nr: [V-nr]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter
in het geding tussen:
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1981, van Turkse nationaliteit, eiser en verzoeker (hierna: eiser),
gemachtigde: mr. H. Dogan, advocaat te Amsterdam
en:
de minister van Justitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. A.M. de Wit, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Procesverloop
Bij besluit van 3 februari 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 17 november 2010 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet ( Vw ) 2000 onder de beperking “arbeid als zelfstandige” afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 23 maart 2010 ongegrond verklaard.
Op 23 maart 2010 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van 3 februari 2010 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar is beslist. Bij brief van 26 april 2010 heeft eiser het petitum van het verzoek om een voorlopige voorziening gewijzigd in die zin dat het er toe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2010. Eiser is ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen nadere inlichtingen te verstrekken. Verweerder heeft bij faxbericht van 16 november 2010 gereageerd. Eiser heeft niet gereageerd op voormelde inlichtingen van verweerder. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten.
Feiten
Bij besluit van 13 augustus 2009 heeft verweerder eisers aanvraag van 2 april 2009 om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “arbeid als zelfstandige” afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 3 november 2009 ongegrond verklaard.
Bij advies van 10 augustus 2009 heeft SenterNovem een advies uitgebracht aan verweerder omtrent de vraag of met de activiteiten van eiser een wezenlijk Nederlands economisch belang wordt gediend. In dit advies is vermeld dat besloten is een negatief advies te geven, omdat eiser niet het minimale aantal van dertig punten per onderdeel heeft behaald.
Overwegingen
Ten aanzien van het beroep
1.1. De rechtbank stelt vast dat het onderzoek ter zitting is geschorst en dat verweerder in de gelegenheid is gesteld om uiterlijk voor 16 november 2010 om 17.00 uur mede te delen wat de gevolgen zijn van de drie uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 29 september 2010 (LJN: BN9181, LJN: BN9200 en LJN: BN9217) in het kader van onderhavige aanvraag.
1.2. Verweerder heeft bij faxbericht van 16 november 2010 voormelde inlichtingen aan de rechtbank verstrekt. De rechtbank stelt vast dat eiser bij brief van 18 oktober 2010 in de gelegenheid is gesteld om binnen vier weken te reageren op de door verweerder te verstrekken inlichtingen. De rechtbank heeft eiser daarbij gewezen op artikel 8:28 en 8:31 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verder heeft de rechtbank op 10 januari 2011 telefonisch contact opgenomen met de secretaresse van eisers gemachtigde en hem in de gelegenheid gesteld om uiterlijk op 14 januari 2011 te reageren op verweerders inlichtingen. Eiser heeft echter geen inhoudelijke reactie gegeven op het faxbericht van verweerder van 16 november 2010. De rechtbank verbindt aan het voorgaande de conclusie dat het ervoor moet worden gehouden dat eiser niet nader wenst te reageren op verweerders inlichtingen en wordt geacht toestemming te hebben verleend om de zaak zonder nadere zitting af te doen.
2. De rechtbank stelt vast dat eiser een keer eerder een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “arbeid als zelfstandige” heeft ingediend, waarvan de afwijzing onherroepelijk is geworden. De onderhavige aanvraag betreft dan ook een herhaalde aanvraag.
3.1. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager in geval van een herhaalde aanvraag gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid van artikel 4:6 van de Awb kan het bestuursorgaan de aanvraag zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer niet zulke feiten of omstandigheden worden vermeld.
3.2. Uit de jurisprudentie van de Afdeling, onder meer de uitspraken van 13 juli 2006 (LJN: AY4773) en van 20 april 2007 (LJN: BA3687) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat het in het eerdere besluit uiteengezette beoordelingskader in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van het latere besluit, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd (nova), dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; JV 1998/45) voordoen.
3.3. Onder nova moeten volgens vaste jurisprudentie worden verstaan feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden en behoorden te worden aangevoerd, alsmede stukken die kunnen dienen ter ondersteuning van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden en behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat wat alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
4.1. De vraag is aan de orde of sprake is van nieuw gebleken feiten en omstandigheden (nova) die een rechterlijke toets van het bestreden besluit rechtvaardigen. Eiser heeft de volgende feiten en omstandigheden als nova aangevoerd:
- jaaropgaven werknemers;
- salarisspecificaties werknemers;
- facturen;
- certificaat spreekvaardigheid Nederlandse taal van mei 2003;
- brief Kamer van Koophandel van 2010;
- brief belastingdienst van 3 februari 2010;
- factuur EWEPO van 25 januari 2010.
4.2. De rechtbank stelt vast dat (een deel van) voormelde documenten dateren van na het eerdere besluit van 3 november 2009. In zoverre zijn voormelde documenten daarom aan te merken als nieuw. In het bestreden besluit heeft verweerder dit ook als uitgangspunt genomen. Verweerder heeft zich echter op het standpunt gesteld dat deze niet kunnen worden aangemerkt als feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, aangezien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit (van 3 november 2009) kan afdoen. Immers, zo legt verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag, “indien zou worden besloten opnieuw advies te vragen aan Senter Novem (thans: Agentschap NL), zou dit niet leiden tot de conclusie dat met de activiteiten van betrokkene een wezenlijk Nederlands economisch belang wordt gediend.”
4.3. De rechtbank deelt dit standpunt niet. Redengevend hiervoor is dat de Afdeling in voormelde uitspraken van 29 september 2010 de toepassing van het puntensysteem van de minister van Economische Zaken ten aanzien van Turkse vreemdelingen in strijd heeft bevonden met de standstill-bepaling van artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol van 23 november 1970, in Nederland in werking getreden op 1 januari 1973 en behorend bij de overeenkomst van 12 september 1963, waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (Aanvullend Protocol). Nu het puntensysteem zoals dat ten tijde van het bestreden besluit gold in strijd is bevonden met artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol is niet op voorhand uitgesloten dat voormelde documenten kunnen afdoen aan het eerdere besluit, zodat sprake is van nova die in zoverre een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen.
5. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 4:6 van de Awb . De rechtbank zal het beroep dan ook gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en bepalen dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
6. Bij brief van 1 december 2010 heeft verweerder nog verzocht de bestuurlijke lus toe te passen, om hem in de gelegenheid te stellen om een nieuw advies te vragen van de minister van Economische Zaken op grond van nieuw beleid dat in overeenstemming is met artikel 41 van het Aanvullend Protocol . De rechtbank ziet hiertoe in dit geval geen aanleiding. Redengevend daarvoor is dat inmiddels meer dan vier maanden zijn verstreken sinds voormelde uitspraken van de Afdeling van 29 september 2010 en dat nog geen nieuw beleid ten aanzien van het puntensysteem tot stand is gekomen. Daarnaast is van belang dat gerede twijfel bestaat of een nieuw advies van de minister van Economische Zaken vervolgens binnen afzienbare tijd zal kunnen worden uitgebracht.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
7. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
8. Gelet op het voorgaande veroordeelt de rechtbank verweerder als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.311,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 437,- wegingsfactor 1).
9. Op grond van artikel 8:74 en artikel 8:82, vierde lid, van de Awb , bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht ad € 300,-- vergoedt.
Beslissing
De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 10/10888,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 10/04390,
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/ voorzieningenrechter,
in alle zaken,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 1.311,-- (zegge: dertienhonderdenelf euro), te betalen aan eiser;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht ad € 300,-- (zegge: driehonderd euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H. Rombouts, rechter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J. van der Wielen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2011.
De griffier De rechter
Afschrift verzonden op:
Conc.: JW
Coll.: MP
D: B
VK
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6: 6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.