Uitspraak
10/4013 WIA+10/5373 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 juni 2010, 08/2901 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kramer. Het Uwv was vertegenwoordigd door M. Sluijs.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 31 januari 2008 heeft het Uwv, naar aanleiding van de ziekmelding van appellante van 14 november 2005 en haar aanvraag van 8 augustus 2007 om een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), vastgesteld dat per 12 november 2007 voor appellante geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet WIA. Bij besluit op bezwaar van 20 augustus 2008 (hierna: bestreden besluit I) heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard en appellante per 12 december 2005 een WAO-uitkering toegekend onder toepassing van artikel 39a van de WAO , berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
1.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit I vernietigd. Hierbij heeft zij overwogen dat zij geen aanleiding ziet voor twijfel aan de medische beoordeling door bezwaarverzekeringsarts P. Eken maar dat, gelet op de rapportage van bezwaarverzekeringsarts K.T. Tan van 27 oktober 2008, waarin staat dat werken in koude en met een hoge luchtvochtigheidsgraad niet geschikt is voor appellante in verband met een vermoedelijk bestaande niet-allergische hyperreactiviteit, er ten onrechte op deze punten geen beperkingen zijn opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Het bestreden besluit I ontbeert derhalve een deugdelijke medische onderbouwing en dient daarom te worden vernietigd. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de voorgehouden functies van receptionist, produktiemedewerker industrie en machinaal metaalbewerker niet aan de schatting ten grondslag konden worden gelegd omdat het Uwv onvoldoende heeft onderbouwd waarom deze functies geschikt zijn te achten voor appellante.
2.1. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat in de FML onvoldoende rekening is gehouden met haar knieklachten en luchtwegklachten. Ten onrechte is geen urenbeperking vastgesteld. Daarnaast is de functie van assistente consultatiebureau niet geschikt voor haar in verband met haar fysieke klachten en omdat zij last heeft van dyslexie.
2.2. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv bij besluit van 27 september 2010 (bestreden besluit II) een nieuwe beslissing genomen op het bezwaar van appellante. Bij dit besluit is de WAO-uitkering per 12 december 2005 wederom vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
2.3. Appellante heeft hierop aangegeven dat met het bestreden besluit II niet volledig aan haar bezwaren is tegemoetgekomen, omdat nog steeds onvoldoende onderbouwd is waarom de voorgehouden functies geschikt zijn te achten voor appellante.
3.1. De Raad ziet aanleiding om, onder toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bij de behandeling van het hoger beroep tevens een oordeel te geven over het bestreden besluit II, nu met dit nadere besluit niet geheel aan het beroep van appellante is tegemoetgekomen.
3.2. Ten aanzien van het hoger beroep overweegt de Raad het volgende.
3.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat er geen aanleiding is tot twijfel aan het standpunt van de bezwaarverzekeringsartsen, zoals verwoord in de rapportages van 11 augustus 2008 en 27 oktober 2008. Bezwaarverzekeringsarts Eken heeft onder andere op basis van de door appellante ingediende informatie van de behandelend internist, de huisarts en de brieven die zien op een indicatiestelling voor een gelijkvloerse benedenwoning, indicatiestelling voor huishoudelijke hulp en een verslag van Argonaut van 23 februari 2005 van een mislukte poging tot werkhervatting, de FML van 11 augustus 2008 opgesteld, waarin (onder andere) rekening is gehouden met beperkingen in verband met de (toegenomen) knieklachten, COPD, astma en huismijtallergie. De Raad is, met de rechtbank, van oordeel dat de bij de FML vastgestelde beperkingen, met uitzondering van de items werken in koude en in een omgeving met hoge luchtvochtigheid, overeenkomen met de medische beoordeling van de bezwaarverzekeringsarts. Appellante heeft in hoger beroep geen medische stukken ingediend die een ander licht op de zaak werpen. De in hoger beroep ingezonden stukken ten aanzien van de aangevangen reïntegratietrajecten brengen de Raad niet tot een ander oordeel. Uit de beschikbare gegevens is de Raad niet gebleken dat op deugdelijke wijze is vastgesteld dat appellante lijdt aan dyslexie. De Raad ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat ten onrechte in de FML geen beperkingen zijn opgenomen die samenhangen met dyslexie. De eerst ter zitting van de Raad aangevoerde en niet nader onderbouwde stelling van appellante dat zij niet mag werken met schoonmaakmiddelen vanwege de diagnose COPD en dat derhalve de functie van assistente consultatiebureau niet geschikt is voor haar, geeft de Raad geen aanleiding tot twijfel aan de medische beoordeling door de bezwaarverzekeringsarts op dit punt. Appellante heeft geen medische gegevens ingediend die aanleiding geven voor twijfel aan de FML op dit punt.
3.4. Het hoger beroep slaagt derhalve niet.
4.1. Ten aanzien van het beroep tegen bestreden besluit II overweegt de Raad het volgende.
4.2. De bezwaarverzekeringsarts Tan heeft de FML aangepast en een beperking opgenomen ten aanzien van werken in vrieskoude en in een omgeving met een hoge luchtvochtigheid. Hiermee is naar het oordeel van de Raad voldaan aan de opdracht van de rechtbank.
4.3. De bezwaararbeidsdeskundige heeft bij rapportage van 26 oktober 2011 toegelicht waarom de bij bestreden besluit I voorgehouden functies gehandhaafd kunnen blijven. Hij heeft de schatting wederom gebaseerd op de functies van receptioniste (SBC 315150), produktiemedewerker industrie (SBC 111180) en machinaal metaalbewerker (SBC 264122). De Raad ziet geen grond voor twijfel aan de toelichting van de bezwaararbeidsdeskundige. Hij acht de in de bij deze functies voorkomende signaleringen in deze rapportage afdoende gemotiveerd. Ten aanzien van het opleidingsniveau en ervaringseis in de functie van receptioniste is de Raad van oordeel dat appellante, gelet op haar vooropleiding (highschool in Argentinië) en haar arbeidsverleden, waaronder haar laatst verrichte werk als assistent-bedrijfsleider, voldoet aan het gevraagde VMBO-niveau (theoretische leerweg, richting administratie) en hierdoor ook enige ervaring heeft met de pc. Gelet op de overwegingen van de Raad ten aanzien van de gestelde dyslexie onder punt 3.3 slaagt de stelling van appellante ten aanzien van het niet kunnen uitwerken van notulen op de pc, niet. De Raad ziet geen aanleiding om nader in te gaan op de geschiktheid van de functie van assistente consultatiebureau nu deze functie niet aan de schatting ten grondslag is gelegd.
4.4. Het beroep slaagt derhalve niet.
4.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van M.R. van der Vos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2011.
(get.) J. Brand.
(get.) M.R. van der Vos.
NW