Uitspraak
09/3462 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 27 mei 2009, 08/313 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.C.S. Grégoire, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 6 oktober 2009 heeft appellante een medisch stuk ingezonden.
Daarop heeft het Uwv bij brief van 13 oktober 2009 door inzending van een commentaar van de bezwaarverzekeringsarts C.G. van der Kooij gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2011. Appellante is na schriftelijke kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is werkzaam geweest als parttime kantinemedewerkster. Zij heeft haar werkzaamheden op 24 oktober 1988 gestaakt in verband met lichamelijke en psychische klachten. In verband hiermee is aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 21 december 1999 is deze uitkering met ingang van 24 januari 2000 ingetrokken, op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per die datum minder dan 15% bedroeg. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 19 juni 2000 ongegrond verklaard. De Raad heeft bij uitspraak van 11 mei 2004 (01/5146) de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 30 augustus 2001 waarbij het tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep ongegrond is verklaard, bevestigd.
1.2. Appellante heeft zich per 11 november 2002, toen zij een werkloosheidsuitkering ontving, ziek gemeld. Bij besluit van
5 februari 2003 is per 24 februari 2003 geen ziekengeld meer toegekend. Bij besluit van 31 maart 2003 is het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard. De rechtbank Maastricht heeft het beroep tegen het besluit van 31 maart 2003 bij uitspraak van 17 september 2003 ongegrond verklaard, welke uitspraak door de Raad is bevestigd bij uitspraak van 5 oktober 2005.
1.3. Appellante heeft zich naar aanleiding van voormelde ziekmelding van 11 november 2002 tot het Uwv gewend met een aanvraag om vervroegde toekenning van uitkering ingevolge de WAO. Die aanvraag is bij besluit van 15 januari 2004 afgewezen, welke afwijzing bij besluit op bezwaar van 6 september 2005 is gehandhaafd. De rechtbank Maastricht heeft laatstgenoemd besluit vernietigd, en de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten. De Raad heeft bij uitspraak van
12 december 2007 (06/1863) het oordeel van de rechtbank bevestigd.
1.4. Op 12 juni 2007 heeft appellante aan het Uwv verzocht om terug te komen van het besluit van 15 januari 2004 en om haar WAO-uitkering te heropenen in verband met een toename van haar klachten. Bij een tweetal besluiten van
14 februari 2008 zijn deze verzoeken afgewezen. De tegen deze besluiten ingediende bezwaren heeft het Uwv bij besluit van 12 juni 2008 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft met betrekking tot de weigering van het Uwv om terug te komen van het besluit van 15 januari 2004 overwogen dat het hier gaat om een besluit dat inmiddels in rechte onaantastbaar is geworden. De rechtbank heeft de vraag of sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die het Uwv in redelijkheid aanleiding hadden behoren te geven om het besluit van 15 januari 2004 te herzien, bij de aangevallen uitspraak ontkennend beantwoord.
2.2. De afwijzing door het Uwv van het verzoek van appellante om heropening van haar WAO-uitkering in verband met (toegenomen) arbeidsongeschiktheid heeft de rechtbank juist geoordeeld. Daartoe is - samengevat - overwogen dat uit de beschikbare informatie van de huisarts, de gedragswetenschapper T. Reisser van Pro Psy, de revalidatie-arts en de sociaal psychiatrisch verpleegkundige niet kan worden ontleend dat appellante binnen vijf jaar na beëindiging van haar WAO-uitkering per 24 januari 2000, toegenomen psychische beperkingen heeft, zodat niet voldaan wordt aan het bepaalde in artikel 43a, eerste lid van de WAO . Ook anderszins is de rechtbank niet gebleken dat appellante binnen vijf jaar na
24 januari 2000 toegenomen arbeidsongeschikt is geworden.
3.1. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de bezwaarverzekeringsarts van het Uwv zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn, dat bij haar de ziekte van Raynaud is geconstateerd, dat een andere, bij voorkeur externe, (bezwaar)verzekeringsarts haar aanvraag had moeten beoordelen en dat het Uwv niet enkel mocht afgaan op de inschatting van de eigen (bezwaar)verzekeringsarts. Voorts heeft appellante erop gewezen dat zij nog steeds onder behandeling staat voor haar psychische klachten bij het Prins Claus Centrum en dat zij periodiek onder behandeling is van een internist en reumatoloog. Ten slotte heeft appellante onder verwijzing naar het door haar overgelegde zorgplan aangevoerd dat in 2005 al sprake was van recidiverende depressies.
3.2. Het Uwv heeft onder verwijzing naar een tweetal commentaren van de bezwaarverzekeringsarts Van der Kooij het standpunt gehandhaafd dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten en of veranderde omstandigheden die in redelijkheid tot herziening van het besluit van 15 januari 2004 hadden behoren te leiden. Evenmin is sprake van een toename van de arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar na 24 januari 2000.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad deelt niet de opvatting van appellante dat de beoordeling van haar aanvraag door een andere bij voorkeur externe (bezwaar)verzekeringsarts had moeten plaatsvinden. De enkele omstandigheid dat een verzekeringsarts een ander oordeel heeft over de aanwezige klachten en de daaruit voortvloeiende medische beperkingen dan appellante zelf, biedt geen steun om die verzekeringsarts bij voortgaande medische oordeelsvorming niet langer te betrekken. Niet gebleken is dat de betrokken (bezwaar)verzekeringsartsen niet lege artis hun onderzoeken hebben verricht, niet onbevooroordeeld ten opzichte van appellante hun mening hebben gevormd dan wel anderszins op niet consciëntieuze wijze tewerk zijn gegaan.
4.2. Ten aanzien van de bij appellante geconstateerde Morbus Raynaud ontleent de Raad aan het rapport van
31 oktober 2007 van verzekeringsarts R. Kox dat die niet leidt tot het aannemen van meer beperkingen, omdat appellante al beperkt voor koude werd geacht. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat dit gegeven niet een nieuw feit oplevert op grond waarvan het Uwv in redelijkheid had moeten terugkomen op zijn besluit van 15 januari 2004.
4.3. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen met betrekking tot de vraag of in de periode van vijf jaar vanaf 24 januari 2000 sprake is geweest van het intreden arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 43a van de WAO . De beschikbare medische gegevens, waaronder het in hoger beroep overgelegde zorgplan, betreffen de situatie van appellante na ommekomst van deze periode en kunnen, wat daarvan verder zij, de aanspraak van appellante op WAO-uitkering op grond van binnen die vijf jaar ontstane of toegenomen arbeidsongeschiktheid niet schragen.
4.4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
4.5. Hieruit volgt tevens dat voor toewijzing van schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente, als door appellante is verzocht, geen grond bestaat.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht .
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Wijst het verzoek van appellante om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en T. Hoogenboom en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2011.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) M.A. van Amerongen.
NW