Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: 389972 / KG ZA 11-309
Vonnis in kort geding van 28 april 2011
in de zaak van
[eiser]
wonende te [woonplaats],
[eiser] in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. L. Vetter te Gouda,
tegen:
[gedaagde]
wonende te [woonplaats],
[gedaagde] in conventie,
[eiser] in reconventie,
advocaat mr. A.J.M. van Kooten te Zoetermeer.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als '[eiser]' en '[gedaagde]'.
1. De feiten in conventie en in reconventie
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 18 april 2011 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Partijen zijn buren van elkaar. [eiser] is eigenaar van de woning gelegen aan de [a-straat] 99 te [woonplaats]. De woning van [eiser] ligt aan de straatzijde. [gedaagde] is eigenaar van de daarachter gelegen woning aan de [a-straat] 99a te [woonplaats]. Tot 1987 was er sprake van één perceel, dat destijds is opgesplitst in drie percelen, waaronder die van [eiser] en [gedaagde].
1.2. [gedaagde] is sinds 1987 eigenaar van zijn woning. [eiser] heeft het perceel waarop zijn woning is gelegen aangekocht op 29 februari 2008. Het perceel van [eiser] heeft een zogenaamde Bedrijf-, Woning- en Kantoorbestemming.
1.3. [eiser] heeft in april 2008 bij de gemeente [woonplaats] een bouwvergunning aangevraagd voor het gedeeltelijk vernieuwen/herbouwen van het op zijn perceel gelegen bijgebouw waarvan het gebruik is aangeduid als "woning/garage" tot een bouwwerk waarvan het gebruik is aangeduid als "woning/kantoor". De gemeente [woonplaats] heeft op 11 augustus 2008 aan [eiser] een bouwvergunning verleend. [gedaagde] heeft bezwaar gemaakt tegen de bouwplannen van [eiser], maar dit is door de gemeente [woonplaats] ongegrond verklaard.
1.4. Ruijsenaars Expertises te Breda heeft op 19 maart 2009 een expertiserapport opgesteld inzake de te verwachten schaduwwerking van de westgevel van het door [eiser] te bouwen gebouw in de woonomgeving van [gedaagde]. In dit rapport is onder meer het navolgend opgenomen:
"Als verschil tussen de bestaande situatie en de nieuwe situatie valt vooral op, het feit dat door de hogere nieuwbouw gedurende alle jaargetijden schaduw wordt geworpen op de woning van de familie [gedaagde], terwijl dat in de huidige situatie alleen tijdens de winterperiode het geval is. Door deze omstandigheid wordt de energiebalans van de woning negatief beïnvloed, evenals het wooncomfort. Verder zal de gebruikswaarde van tuin en erf verminderen door de extra schaduwwerking vanwege de nieuwbouw."
1.5. In mei 2010 is [eiser] gestart met de gedeeltelijke sloop van het bijgebouw. De hoogte van dit bijgebouw bedroeg ongeveer 3,5 meter. Vanaf juli 2010 is [eiser] begonnen met de herbouw. [eiser] heeft van de Gemeente [woonplaats] een vergunning gekregen voor het bouwen van een gebouw met een nokhoogte van maximaal 7,1 meter vanaf maaiveldniveau. [eiser] is voornemens tot die hoogte te bouwen.
1.6. Bij exploot van 11 november 2010 hebben [gedaagde] en zijn echtgenote een procedure jegens [eiser] aangespannen bij deze rechtbank, sector civiel. In die procedure vorderen [gedaagde] en zijn echtgenote onder meer [eiser] te gebieden de door hem te realiseren bouwplannen zodanig aan te passen, dat er voor [gedaagde] geen sprake is van onrechtmatige hinder in de zin van schaduwwerking/vermindering van zonlicht. De rechtbank heeft in die procedure een comparitie van partijen bepaald op 26 mei 2011. De comparitierechter heeft daarbij bepaald dat hij zonodig nog diezelfde middag een descente ter plaatse zal houden.
1.7. Op of nabij de erfgrens tussen de percelen van partijen bevond zich een houten tussenwand. Dit was vóór de sloop van het bijgebouw één van de vier wanden van dit gebouw, dat met uitzondering van deze wand, in december 2010 is gesloopt. [gedaagde] heeft ongeveer tien jaar geleden een kattenbuitenverblijf gebouwd in de nabijheid van deze wand. [gedaagde] heeft parallel aan deze tussenwand een houten wand laten plaatsen, waarna eerstgenoemde tussenwand is verwijderd.
1.8. Bij brief van 21 februari 2011 heeft de door [eiser] ingeschakelde aannemer [gedaagde] een brief verzonden, waarin hij zich beroept op het steigerrecht. De aannemer bericht [gedaagde] dat hij wil aanvangen met de werkzaamheden aan de achtergevelmuur nabij de erfgrens van [gedaagde].
1.9. Partijen hebben nadien gesproken over schadeloosstelling van [gedaagde] voor het afbreken, tijdelijk verplaatsen en weer terugplaatsen van het kattenverblijf. Zij zijn er niet in geslaagd terzake een regeling te treffen.
2. Het geschil
in conventie
2.1. [eiser] vordert - zakelijk weergegeven - [gedaagde] te bevelen:
1) het kattenbuitenverblijf te verwijderen en verwijdert te houden totdat de werkzaamheden van [eiser] zijn voltooid;
2) [eiser], dan wel door hem in te huren personen, toe te staan gebruik te maken van het perceel van [gedaagde] teneinde de muur, gelegen nabij de erfgrens met het perceel van [eiser], te metselen of te bouwen,
een en ander op straffe van een dwangsom.
2.2. Daartoe voert [eiser] het volgende aan.
[eiser] heeft het perceel van [gedaagde] nodig voor het verrichten van werkzaamheden aan de te bouwen achtergevel op zijn perceel. De steiger die daarvoor benodigd is dient mede opgebouwd te worden vanaf het perceel van [gedaagde] en zal worden geplaatst over een strook van twee meter. Verder moeten ook goederen via het perceel van [gedaagde] worden aangevoerd. Ingevolge artikel 5:56 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is [gedaagde] gehouden daaraan zijn medewerking te verlenen. [eiser] is bereid [gedaagde] schadeloos te stellen voor het verplaatsen en terugplaatsen van het kattenbuitenverblijf. Desondanks blijft [gedaagde] zijn medewerking weigeren en komt hij steeds met aanvullende voorwaarden, die voor [eiser] onacceptabel zijn. Zo stelt [gedaagde] als voorwaarde dat [eiser] niet hoger mag bouwen dan 3,5 meter, totdat er een onherroepelijk vonnis ligt in de bodemprocedure, zulks terwijl er een vergunning is verleend voor een hoogte van 7,1 meter.
[eiser] heeft er een spoedeisend belang bij dat [gedaagde] hem toestaat van zijn ladderrecht gebruik te maken. Conform de bouwvergunning mag de bouw niet langer dan zes maanden stil liggen. Verder kost iedere vertraging in de bouw [eiser] aanzienlijke geldbedragen.
2.3. [gedaagde] voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
in reconventie
2.4. [gedaagde] vordert - zakelijk weergegeven - [eiser] te gebieden:
- primair: de bouwwerkzaamheden op zijn perceel te staken en gestaakt te houden;
- subsidiair: niet hoger te bouwen dan 3.5 meter,
een en ander steeds totdat in de bodemprocedure tussen partijen met betrekking tot de nieuwbouw van [eiser] is beslist en op straffe van een dwangsom.
2.5. Daartoe voert [gedaagde] het volgende aan.
Aangezien de woning van [gedaagde] op 5,25 meter van de erfgrens staat, vreest hij dat door de nieuwbouwplannen van [eiser] de woning en een groot gedeelte van het buitenterrein van [gedaagde] een groot deel van de dag in de schaduw van de nieuwbouw zal liggen. Inzet van de bodemprocedure is dat [eiser] niet hoger mag bouwen dan 3,5 meter, althans dat hij niet het door hem beoogde gebouw van 7 meter mag realiseren, wegens onrechtmatige hinder in verband met de schaduwwerking van dat gebouw. Gezien die inzet is de, onder meer, door [gedaagde] gestelde voorwaarde om het ladderrecht toe te staan onder de door hem gestelde eis dat [eiser] hangende de bodemprocedure niet hoger bouwt dan 3,5 meter alleszins redelijk en verdedigbaar.
2.6. [eiser] voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
in conventie
3.1. Artikel 5:56 BW bepaalt dat, wanneer het voor het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van een onroerende zaak noodzakelijk is van een andere onroerende zaak tijdelijk gebruik te maken, de eigenaar van deze zaak gehouden is dit na behoorlijke kennisgeving en tegen schadeloosstelling toe te staan, tenzij er voor deze eigenaar gewichtige redenen bestaan dit gebruik te weigeren of tot een later tijdstip te doen uitstellen.
3.2. Uitgangspunt is dat aan [eiser] een bouwvergunning is verleend voor het bouwen van een gebouw met een maximumhoogte van ongeveer 7 meter. [gedaagde] heeft niet weersproken dat [eiser] voor de realisatie van die bouw tijdelijk gebruik moet maken van (een gedeelte van) de tuin van [gedaagde] die grenst aan de erfafscheiding. Naar de voorzieningenrechter begrijpt is [eiser] bereid tot betaling van alle kosten aan [gedaagde] na overlegging van een factuur. Een dergelijke factuur is nu voorhanden, zodat dit punt geen belemmering meer hoeft te vormen voor het verlenen van toestemming door [gedaagde]. [gedaagde] stelt echter gewichtige redenen te hebben om het gebruik te weigeren en uit te stellen naar een later tijdstip.
3.3. [gedaagde] stelt in dat kader een aantal andere voorwaarden waaronder hij bereid is medewerking te verlenen. [gedaagde] is alleen bereid tot medewerking voor de maximale duur van voorlopig drie maanden. Verder stelt hij de voorwaarde dat [eiser] hangende de bodemprocedure niet hoger mag bouwen dan 3,5 meter. Ten slotte verlangt hij dat de werklieden alleen tussen 8.00 uur en 17.00 uur werken, gedurende zes dagen per week, zonder dat daarbij gebruik wordt gemaakt van harde muziek.
3.4. Geoordeeld wordt dat de door [gedaagde] gestelde termijn van drie maanden niet als gewichtige reden kan worden aangemerkt als bedoeld in artikel 5:56 BW . [eiser] heeft in dat kader gesteld dat de muur zo snel mogelijk zal worden voltooid en dat hij niet verwacht daarvoor meer dan drie maanden nodig te hebben. Voorshands valt niet vast te stellen hoe veel tijd de bouw precies in beslag zal nemen. Het gaat de voorzieningenrechter dan ook te ver [eiser] het door hem geclaimde recht op grond van de door [gedaagde] gestelde tijdslimiet te ontzeggen.
3.5. Ten aanzien van de gestelde voorwaarde ten aanzien van de hoogte van de te bouwen gevel oordeelt de voorzieningenrechter als volgt. Vaststaat dat [eiser] een vergunning heeft voor de bouw van een gebouw met een maximale hoogte van 7,1 meter. [gedaagde] betoogt dat, nu dit punt onderwerp is van de lopende bodemprocedure, het alleszins redelijk en verdedigbaar is dat [eiser] hangende die procedure de voorwaarde stelt dat niet hoger dan 3,5 meter wordt gebouwd. Dit betoog wordt verworpen. Uitgangspunt is vooralsnog dat [eiser] een bouwvergunning heeft en mag bouwen tot de door hem gewenste hoogte. Dat [gedaagde] het daar niet mee eens is en de bodemprocedure wil afwachten, vormt naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenmin voldoende reden om [eiser] zijn recht op gebruik van het perceel van [gedaagde] in de zin van artikel 5:56 BW te weigeren. Daarbij wordt hetgeen hierna in reconventie onder 3.10. wordt overwogen mede in de beschouwingen betrokken.
3.6. Ook de overigens door [gedaagde] gestelde voorwaarden met betrekking tot de uit te voeren werkzaamheden leveren geen gewichtige reden op in de zin van meergenoemd wetsartikel. Uit het geen partijen in deze procedure naar voren hebben gebracht blijkt immers dat [eiser] bereid is ervoor te zorgen dat de werklieden zo min mogelijk overlast bezorgen. De voorzieningenrechter ziet vooralsnog geen aanleiding daaraan te twijfelen.
3.7. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [gedaagde] gehouden is om mee te werken aan het door [eiser] beoogde gebruik van zijn eigendom. Dit betekent dat het kattenbuitenverblijf verwijderd moet worden. De daarop gericht vordering van [eiser] is dan ook toewijsbaar, zij het dat de voorzieningenrechter aanleiding ziet [gedaagde] daarvoor een ruimere dan de door [eiser] gevorderde termijn te geven.
3.8. De vorderingen van [eiser] zijn gelet op het hiervoor is overwogen toewijsbaar op na te melden wijze. Oplegging van een dwangsom, als stimulans tot nakoming van de te geven beslissing, is aangewezen. De op te leggen dwangsommen zullen worden gematigd en gemaximeerd. Voorts zal er worden bepaald dat de op te leggen dwangsommen vatbaar zijn voor matiging door de rechter, voor zover handhaving daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, mede in aanmerking genomen de mate waarin aan de veroordeling is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid daarvan.
3.9. [gedaagde] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding, alsmede in de nakosten.
in reconventie
3.10. [gedaagde] vordert in reconventie [eiser] te gebieden de bouwwerkzaamheden op zijn perceel, hangende de bodemprocedure, te staken. Vooropgesteld wordt dat de voorzieningenrechter binnen het beperkte kader van dit kort geding niet tot de slotsom kan komen dat de door [gedaagde] ingestelde vordering met betrekking tot onrechtmatige hinder in de bodemprocedure kans van slagen heeft. [gedaagde] heeft zijn stellingen dienaangaande onderbouwd met het hiervoor onder 1.4. bedoelde expertiserapport. [eiser] heeft door middel van zijn verwijzing naar paragraaf 22 tot en met 26 in de conclusie van antwoord in de bodemprocedure dit rapport gemotiveerd betwist. [gedaagde] heeft op zijn beurt tegen voormelde betwisting onvoldoende ingebracht. Bij die stand van zaken kan de voorzieningenrechter in dit kort geding niet tot uitgangspunt nemen dat sprake is van onrechtmatige hinder. Nu [eiser] een vergunning heeft voor de bouw tot een hoogte van 7,1 meter, ziet de voorzieningenrechter in deze kort geding procedure, dan ook geen aanleiding [eiser] te gebieden de bouwwerkzaamheden te staken, ook niet voor zover dit de bouw boven een hoogte van 3,5 meter betreft. [eiser] wenst, wegens hem moverende redenen, de bodemprocedure niet af te wachten en de bouwwerkzaamheden voort te zetten, ook voor zover hij daarmee een hoogte van 3,5 meter overschrijdt, hetgeen naar zijn eigen zeggen nu al het geval is. Ter zitting heeft hij aangegeven het risico dat in de bodemprocedure niet in zijn voordeel wordt beslist te aanvaarden.
3.11. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering in reconventie zal worden afgewezen. [gedaagde] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding, welke kosten, gelet op de nauwe samenhang tussen de vorderingen in conventie en reconventie, worden begroot op nihil.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter:
in conventie
- beveelt [gedaagde] het kattenbuitenverblijf binnen veertien dagen na de betekening van dit vonnis te verwijderen en verwijdert te houden totdat de werkzaamheden van [eiser] zijn voltooid;
- bepaalt dat [gedaagde] een dwangsom verbeurt van € 250,-- voor iedere dag of dagdeel dat hij in gebreke blijft aan voormeld bevel te voldoen, met een maximum van € 5.000,--;
- beveelt [gedaagde] om [eiser] dan wel door [eiser] in te huren personen, direct na verwijdering van het kattenbuitenverblijf, toe te staan van zijn perceel gebruik te maken teneinde de muur, gelegen nabij de erfgrens met het perceel van [eiser] te metselen/bouwen;
- bepaalt dat [gedaagde] een dwangsom verbeurt van € 250,-- voor iedere dag of dagdeel dat hij in gebreke blijft aan voormelde bevel te voldoen, met een maximum van € 5.000,--;
- bepaalt dat bovenstaande dwangsommen vatbaar zijn voor matiging op de wijze zoals onder 3.8. is vermeld;
- veroordeelt [gedaagde] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.164,81, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat, € 258,-- aan griffierecht en € 90,81 aan dagvaardingskosten;
- veroordeelt [gedaagde] tevens in de nakosten, forfaitair begroot op € 131,-- aan salaris advocaat;
- bepaalt dat, indien en voor zover [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en het vonnis om die reden door [eiser] aan [gedaagde] is betekend, de nakosten worden vermeerderd met een bedrag van € 68,-- aan salaris advocaat en met de explootkosten van de betekening van dit vonnis;
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde;
in reconventie
- wijst de vorderingen af;
- veroordeelt [gedaagde] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van [eiser] begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.T. Nijhuis en in het openbaar uitgesproken op 28 april 2011.
hf
389972 / KG ZA 11-309
28 april 20117
vonnis