Uitspraak
10/3165 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudig kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 27 mei 2010, 09/1258 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 april 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.P.J.L. Appelman, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2011. Appellante is - zoals aangekondigd - niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Nederveen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is op 16 december 2003 uitgevallen voor haar werk van verkoopster bij een supermarkt, nadat operatief een tumor op de speekselklier is verwijderd. Na medisch onderzoek zijn beperkingen gesteld ten aanzien van nek, schouder en rug. Deze beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Het Uwv heeft geconcludeerd dat appellante ongeschikt is voor het eigen werk, maar dat zij met inachtneming van haar medische beperkingen geschikt is voor het verrichten van werkzaamheden in passende functies. Bij besluit van 22 november 2004 heeft het Uwv geweigerd appellante met ingang van 14 december 2004 in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
1.2. Appellante heeft op 10 november 2008 een nieuwe aanvraag om WAO-uitkering gedaan op grond van artikel 43a van de WAO van wege sedert december 2006 toegenomen arbeidsongeschiktheid ten gevolge van vermoeidheidsklachten. Daarbij heeft appellante erop gewezen dat eind 2007 de diagnose CVS (chronische vermoeidheidssyndroom) is gesteld. Na zijn onderzoek heeft verzekeringsarts M. Borgman in zijn rapport van 28 januari 2009 geconcludeerd dat er sprake is van een ander ziektebeeld en dat er een andere diagnose is gesteld dan in 2004, zodat derhalve de Wet Amber niet van toepassing is. Bij besluit van 30 januari 2009 heeft het Uwv de aanvraag van appellante afgewezen, omdat zij niet vier weken onafgebroken toegenomen arbeidsongeschikt is door dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na een eerdere afschatting.
1.3. Na bezwaar heeft bezwaarverzekeringsarts J. Coehoorn in haar rapport van 14 april 2009 uiteengezet dat er geen argumenten zijn om af te wijken van het door de verzekeringsarts ingenomen standpunt. Naar haar mening komt de vermoeidheid niet voort uit eerdere oorzaak omdat de goedaardige tumor volledig verwijderd is en met de lichte restverschijnselen geen ernstige en al zeker geen progressieve vermoeidheid kan worden verklaard. Ditzelfde geldt ook voor de bekende nek- en schouderklachten. De vermoeidheid moet dus overwegend voortkomen uit een andere oorzaak, waarbij de behandelend sector uitgaat van CVS. De diagnose CVS is pas in 2007 gesteld na een acute sterke toename van de vermoeidheidsklachten aansluitend aan een infectieus beeld, zoals veel wordt gezien bij CVS. Dat al eerder sprake was van vermoeidheid is geen reden om aan te nemen dat de CVS al eerder bestond. Coehoorn heeft geconcludeerd dat het kan worden uitgesloten dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen eerdere en latere uitval. Bij besluit van 24 april 2009 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2.1. In beroep heeft appellante aangevoerd dat haar vermoeidheid al in 2004 bestond. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft zij een verklaring van haar homeopatisch arts F. Kramer van 26 mei 2009 in het geding gebracht. In reactie op de beroepsgronden heeft Coehoorn in haar rapport van 10 juni 2009 te kennen gegeven dat de brief van Kramer geen aanleiding geven om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. Dat appellante al eerder vermoeidheidsklachten had, was bekend. De brief van Kramer levert alleen maar gegevens op die wijzen op een andere oorzaak van een eerder bestaande vermoeidheid, aldus Coehoorn.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat voor de toekenning van een WAO-uitkering op grond van artikel 43a van de WAO is vereist dat de huidige klachten voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak. Appellante dient haar stelling aannemelijk te maken dat er reeds in 2004 sprake is geweest van CVS. Naar het oordeel van de rechtbank is appellante daarin niet geslaagd. De verklaring van Kramer van 26 mei 2009 is daartoe onvoldoende. De stelling van appellante dat er reeds in 2004 sprake is van geweest van CVS, volgt evenmin uit de overige stukken in het dossier.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep uiteengezet dat een belangrijk deel van haar klachten, in het bijzonder die te herleiden zijn tot CVS, al in 2004 speelde. Verder heeft zij erop gewezen dat anders dan de rechtbank heeft gedaan in geval van twijfel over het oorzakelijk verband tussen de oorspronkelijke arbeidsongeschiktheid en de later toegenomen arbeidsongeschiktheid de balans in het voordeel van appellante moet doorslaan.
3.2. Bij wijze van verweer heeft het Uwv gewezen op een rapport van Coehoorn van 19 juli 2010. Daarin zet Coehoorn uiteen dat al bekend was, dat appellante vóór 2006 ook al vermoeidheidsklachten heeft gehad. Dat deze al eerder zo op de voorgrond stonden als appellante nu aangeeft, blijkt niet uit de aanwezige gegevens.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 43a, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO is - voor zover hier van belang - bepaald dat, indien degene die aan het einde van de in artikel 19 bedoelde wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken, maar geen recht had op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering omdat hij niet arbeidsongeschikt was, binnen vijf jaar na het bereiken van het einde van die wachttijd arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken, toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaatsvindt, zodra die arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd.
4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, zoals bijvoorbeeld neergelegd in zijn uitspraak van 20 april 2004, LJN AP0012, brengt uitleg van de in 43a, eerste lid, onder b, van de WAO vervatte causaliteitseis mee dat de bewijslast in beginsel rust op degene die het standpunt huldigt dat er geen oorzakelijk verband bestaat tussen de eerdere en latere uitval. Het is in dit geval dan ook aan het Uwv om gegevens aan te dragen die buiten twijfel stellen dat er van enig oorzakelijk verband tussen beide arbeidsongeschiktheidsgevallen geen sprake is. Ter beoordeling staat of het bestreden besluit steunt op voldoende (medische) gegevens die het ontbreken van genoemd verband aantonen.
4.3. Aan de gemachtigde van appellante moet worden toegegeven dat de door de rechtbank gehanteerde toets dat appellante “aannemelijk moet maken” niet in overeenstemming is met de in de jurisprudentie gestelde causaliteitseis. Echter, de verzekeringsgeneeskundige rapporten van Borgman en Coehoorn geven blijk van een voldoende volledig en zorgvuldig onderzoek en anders dan appellante aanvoert, zijn hun conclusies overtuigend gemotiveerd. Nu appellante geen medische gegevens in het geding heeft gebracht die een ander licht werpen op haar medische situatie ten tijde hier van belang, ziet de Raad geen reden om te twijfelen aan de door Borgman en Coehoorn getrokken conclusies. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat buiten twijfel staat dat de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan appellante uitkering verlangt voortkomt uit een andere oorzaak dan de ziekteoorzaak op grond waarvan zij voorafgaand aan 14 december 2004 ongeschikt was voor haar arbeid.
4.4. Het hoger beroep van appellante treft dan ook geen doel. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop zij berust, te worden bevestigd. In het voorgaande ligt besloten dat de Raad geen aanleiding ziet voor een onderzoek door een deskundige, zoals door appellante is verzocht.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 april 2011.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) T.J. van der Torn.
JL