Uitspraak
201008372/1/H3.
Datum uitspraak: 27 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 juli 2010 in zaak nr. 10/332 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Rotterdam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 juli 2009 heeft de burgemeester geweigerd [appellant] vergunning te verlenen voor de exploitatie van een zogenoemde coffeeshop op het adres [locatie A] te Rotterdam.
Bij besluit van 17 december 2009 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 juli 2010, verzonden op 16 juli 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2010, hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 maart 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. I.A. Kamans, advocaat te Rotterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. M.C. Rolle, werkzaam bij de gemeente Rotterdam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2.3.2. van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam 2008 (hierna: de APV), voor zover van belang, is het verboden een openbare inrichting te exploiteren zonder exploitatievergunning.
Ingevolge artikel 2.3.6., tweede lid, aanhef en onder 4, kan de burgemeester de exploitatievergunning geheel of gedeeltelijk weigeren, indien de exploitant of beheerder strafbare feiten pleegt in de openbare inrichting, dan wel toestaat of gedoogt dat in zijn openbare inrichting strafbare feiten worden gepleegd.
In de op 1 oktober 2007 in werking getreden, en op 24 april 2009 gedeeltelijk gewijzigde, beleidsregels "Het Rotterdamse Coffeeshopbeleid 2007" (hierna: de beleidsnota) heeft de burgemeester zijn beleid omtrent coffeeshops vastgesteld. In paragraaf 4.3 staat dat alle coffeeshops gelegen binnen een afstand van 200 meter hemelsbreed en 250 meter loopafstand van scholen voor voortgezet onderwijs en/of middelbaar beroepsonderwijs met ingang van 1 juni 2009 hun verkoop van softdrugs dienen te staken. In paragraaf 4.4 worden naast deze afstandeis andere aanvullende criteria beschreven. In paragraaf 4.4.1 staat dat in principe geen nieuwe coffeeshops worden toegelaten.
Zowel het zogenoemde standstill-beleid, dat inhoudt dat geen nieuwe coffeeshops worden toegelaten, als het beleid van het afnemend maximum, inhoudende dat wanneer de exploitatie wordt beëindigd (als gevolg van een weigering of intrekking van de exploitatievergunning en een sluiting voor onbepaalde tijd, uit vrije wil of naar aanleiding van een beleidswijziging) geen andere coffeeshop daarvoor terug kan komen, zijn ongewijzigd gebleven. In dezelfde paragraaf staat voorts dat overname van een coffeeshop door een nieuwe exploitant mogelijk is behalve in het geval van weigering van een vergunning of intrekking van een vergunning en sluiting voor onbepaalde tijd.
2.2. De rechtbank heeft overwogen dat de burgemeester in redelijkheid op grond van de beleidsnota de aangevraagde exploitatievergunning heeft kunnen weigeren. De burgemeester heeft zich volgens de rechtbank daarbij op het standpunt mogen stellen dat de verplaatsing van de coffeeshop zich niet verhoudt met de uitgangspunten van het standstill-beleid en het daarbij toegepaste beleid van een afnemend maximum. Gezien de doelstelling en de uitgangspunten van het beleid is voor een restrictieve uitleg van de gevallen van beëindiging, zoals door [appellant] voorgestaan, geen plaats en behoort de omstandigheid dat [appellant] wegens instortingsgevaar gehouden was het pand te verlaten tot zijn eigen risico, aldus de rechtbank. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen die een uitzondering op het beleid rechtvaardigen.
2.3. [appellant] heeft aangevoerd dat de burgemeester niet de bevoegdheid heeft op basis van artikel 13b van de Opiumwet een inhoudelijk coffeeshopbeleid te formuleren.
2.3.1. Dit betoog slaagt niet.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen heeft de Afdeling eerder overwogen (onder meer in uitspraak van 10 februari 2010 in zaak nr. 200904141/1) dat artikel 13b van de Opiumwet een grondslag biedt voor de beleidsnota voor zover het betreft de bevoegdheid van de burgemeester om met toepassing van bestuursdwang over te gaan tot sluiting van een inrichting. Daarenboven betreft het in bezwaar gehandhaafde besluit van 17 juli 2009 de uitoefening van de bevoegdheid van de burgemeester om al dan niet vergunning voor de exploitatie van zogenoemde coffeeshops te verlenen. Deze bevoegdheid is gebaseerd op artikel 174 van de Gemeentewet en de artikelen 2.3.2 en verder van de APV, welke bepalingen eveneens aan de beleidsnota ten grondslag zijn gelegd.
2.4. Voorts heeft [appellant] aangevoerd dat nu het gaat om een tijdelijke verplaatsing van de coffeeshop vanwege de omstandigheid dat het huidige pand moet worden gerenoveerd, de verlening van de exploitatievergunning niet zal leiden tot een met de beleidsnota strijdige uitbreiding van het aantal coffeeshops. Bovendien heeft de burgemeester volgens [appellant] onvoldoende gemotiveerd waarom in dit geval geen aanleiding bestaat om een uitzondering op het beleid te maken.
2.4.1. Ten tijde van de afgewezen aanvraag exploiteerde [appellant] een coffeeshop op het adres [locatie B] te Rotterdam. Bij vonnis van 27 februari 2009 heeft de kantonrechter op verzoek van de Stichting Woningbedrijf Rotterdam, de verhuurder van de bedrijfsruimte waarin de coffeeshop is gevestigd, [appellant] veroordeeld om deze bedrijfsruimte binnen tien werkdagen te ontruimen en te verlaten vanwege instortingsgevaar. In verband hiermee heeft [appellant] zijn aanvraag om een exploitatievergunning ingediend, teneinde de coffeeshop tijdelijk te mogen verplaatsen naar het adres [locatie A] te Rotterdam. Beide panden bevinden zich niet binnen de in de beleidsnota beschreven afstandnormen tot scholen.
Evenals de rechtbank acht de Afdeling het in de beleidsnota neergelegde beleid niet onredelijk. Anders dan de rechtbank is de Afdeling echter van oordeel dat de burgemeester zijn standpunt, dat ook in het geval van een tijdelijke verplaatsing wegens een gedwongen ontruiming vanwege instortingsgevaar de beleidsnota onverkort met zich brengt dat geen vergunning mag worden verleend, onvoldoende heeft gemotiveerd. De Afdeling betrekt daarbij dat de in de beleidsnota gekozen formulering, dat in principe geen nieuwe coffeeshops worden toegelaten, ruimte laat aan de burgemeester om een tijdelijke verplaatsing van een coffeeshop toe te staan. De in de beleidsnota genoemde gevallen waarin geen andere coffeeshop mag terugkomen zien allemaal op de situatie dat een coffeeshop definitief wordt of moet worden gesloten. Bovendien laat het beleid de mogelijkheid open om een bestaande coffeeshop over te nemen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de burgemeester onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de beleidsnota zich ertegen verzet dat in het geval van een verplaatsing als de onderhavige een exploitatievergunning voor de tijdelijke nieuwe locatie wordt verleend.
De rechtbank heeft reeds hierom ten onrechte overwogen dat de burgemeester in redelijkheid op grond van de beleidsnota de aangevraagde exploitatievergunning heeft kunnen weigeren.
Gelet hierop behoeft de overige beroepsgrond geen verdere bespreking.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 17 december 2009 van de burgemeester alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking.
2.6. De burgemeester dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 juli 2010 in zaak nr. 10/332;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de burgemeester van Rotterdam van 17 december 2009, kenmerk 378756;
V. veroordeelt de burgemeester van Rotterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.748,00 (zegge: zeventienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de burgemeester van Rotterdam aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 374,00 (zegge: driehonderdvierenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Van Tuyll van Serooskerken
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2011
290.