Uitspraak
201101086/1/V3.
Datum uitspraak: 14 april 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 17 januari 2011 in zaak nr. 10/43214 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 december 2010 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 januari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 21 januari 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In grief 1 klaagt de vreemdeling, samengevat weergegeven, dat de rechtbank heeft miskend dat de aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde omstandigheden, gelet op het bepaalde in artikel 15, eerste lid, van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de richtlijn), geen grond geven voor het oordeel dat zij zich aan haar uitzetting zal onttrekken.
2.1.1. Aan de maatregel van bewaring is ten grondslag gelegd dat de vreemdeling
- niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000 ,
- geen vaste woon- of verblijfplaats heeft,
- geen middelen van bestaan heeft.
2.1.2. Indien een richtlijn, na het verstrijken van de implementatietermijn, niet, niet-tijdig of onjuist is geïmplementeerd, kan een particulier een rechtstreeks beroep doen op de bepalingen van de richtlijn die onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn geformuleerd (arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 19 januari 1982, 8/81, Becker, www.eur-lex.europa.eu).
Volgens artikel 20 van de richtlijn, voor zover thans van belang, doen de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk 24 december 2010 aan deze richtlijn te voldoen. Deze implementatietermijn was ten tijde van de inbewaringstelling van de vreemdeling nog niet verstreken. Dit betekent dat de minister bij het opleggen van de maatregel en bij de voortzetting daarvan tot en met 24 december 2010, en vervolgens ook de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel tot en met deze datum, nog geen rekening behoefde te houden met hetgeen in de richtlijn is bepaald.
Voor zover het de periode tot en met 24 december 2010 betreft heeft de rechtbank terecht overwogen dat de aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde omstandigheden – in het licht van de tot dat moment geldende regelgeving en jurisprudentie – grond geven voor het oordeel dat de openbare orde de inbewaringstelling van de vreemdeling vorderde in verband met het vermoeden dat zij zich aan haar uitzetting zou onttrekken.
2.1.3. Wat betreft de periode na 24 december 2010 – tot aan het moment van sluiting van het onderzoek door de rechtbank – is allereerst van belang dat niet in geschil is dat de vreemdeling, die naar eigen zeggen afkomstig is uit Sierra Leone en ten tijde van haar inbewaringstelling geen rechtmatig verblijf in Nederland had, onder de werkingssfeer van de richtlijn valt. Voorts is van belang dat de Afdeling in de uitspraak van 21 maart 2011 in zaak nr. 201100555/1/V3 (www.raadvanstate.nl), samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, heeft overwogen dat artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) – voor zover nodig – richtlijnconform kan worden uitgelegd in die zin dat, zolang niet aan artikel 3, zevende lid, van de richtlijn is voldaan, een maatregel van bewaring alleen mag worden opgelegd indien de betrokken vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verder is hierin overwogen dat de minister bij omstandigheden zoals die in dit geval aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd niet kan volstaan met de enkele vermelding van de weergegeven omstandigheden en het daaraan verbinden van door hem als algemeen geldend beschouwde conclusies.
Bij de beoordeling of de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert dient te worden uitgegaan van de omstandigheden die in het besluit tot oplegging van de bewaring zijn vermeld. Bij deze beoordeling moet rekening worden gehouden met de toelichting die de minister – ter zitting van de rechtbank dan wel anderszins – ten aanzien van deze omstandigheden heeft gegeven en – in samenhang daarmee – met hetgeen hieromtrent uit het bewaringsdossier van de vreemdeling valt af te leiden.
In dit geval heeft de minister er ter zitting van de rechtbank op gewezen dat de vreemdeling eerder in de gelegenheid is gesteld Nederland te verlaten, maar dat dit niet tot terugkeer heeft geleid. In het proces-verbaal van staandehouding, overbrenging en ophouding van 15 december 2010 staat hierover vermeld dat zij op 4 december 2010 met haar gezin de douane al was gepasseerd om naar Sierra Leone te vertrekken, maar dat de vreemdeling Nederland uiteindelijk toch niet wilde verlaten, waardoor het hele gezin het vliegtuig heeft gemist. Verder staat hierin dat de echtgenoot van de vreemdeling op 10 december 2010 een vlucht heeft gemist, doordat de vreemdeling ondanks haar toezegging niet naar Schiphol was gekomen. Aan een vordering om zich op 14 december 2010 bij de vreemdelingenpolitie te melden, heeft zij evenmin voldaan, aldus dit proces-verbaal. In het licht hiervan kan uit de onder 2.1.1 genoemde omstandigheden worden afgeleid dat de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Grief 1 faalt.
2.2. Hetgeen in grief 2 is aangevoerd kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000 , met dat oordeel volstaan.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Van Dokkum
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2011
480.
Verzonden: 14 april 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser