Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Gelet op de in voormelde documenten weergegeven informatie heeft de minister terecht geen aanleiding gezien Afghaanse christenen aan te wijzen als groep van wie de enkele bekering tot het christendom voldoende is voor statusverlening. Dat uit die informatie blijkt dat christenen in Afghanistan problemen kunnen ondervinden ten aanzien van de uitoefening van het christelijk geloof of dat bekeerlingen risico's lopen indien zij openlijk uitkomen voor hun bekering tot het christendom, rechtvaardigt niet reeds de conclusie dat zij enkel vanwege het feit dat zij christen zijn bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico lopen op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, nu uit die informatie evenzeer blijkt dat geen sprake is van systematische discriminatie van en geweld tegen christenen. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de minister niet tot het in paragraaf C24/3.6 van de Vc 2000 neergelegde beleid heeft kunnen komen.

Uitspraak



201011609/1/V2.

Datum uitspraak: 20 april 2011

RAAD VAN STATE

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de minister voor Immigratie en Asiel,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 19 november 2010 in zaak nr. 10/30461 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de minister.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 mei 2010 heeft de minister van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 19 november 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 1 december 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. In zijn enige grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn besluit onvoldoende heeft gemotiveerd, waar het betreft de beoordeling van het door de vreemdeling in verband met zijn bekering tot het christendom gestelde risico op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Daartoe betoogt hij dat, mede gelet op het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van de minister van Buitenlandse Zaken van maart 2009, de enkele omstandigheid dat een vreemdeling zich tot het christendom heeft bekeerd onvoldoende is om reeds daarom bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM aan te nemen. Derhalve heeft hij in redelijkheid tot het thans in paragraaf C24/3.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) neergelegde en op dat ambtsbericht gebaseerde beleid kunnen komen. Nu het asielrelaas van de vreemdeling in zijn eerdere procedures ongeloofwaardig is bevonden en hij in dat verband geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd, is geen sprake van in voormelde paragraaf bedoelde bijkomende beperkte individuele indicaties, zodat hij zich daarmee in zijn besluit voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning op voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), aldus de minister.

2.1.1. Paragraaf C24/3.6 van de Vc 2000 vermeldt, voor zover hier van belang, dat personen afkomstig uit een gebied waar zij tot een religieuze minderheid behoren worden aangemerkt als kwetsbare minderheidsgroep in de zin van paragraaf C2/3.1.3 van de Vc 2000. Dit houdt in dat de vreemdeling die behoort tot deze groep met op zichzelf beperkte individuele indicaties reeds aannemelijk kan maken dat bij terugkeer een schending van artikel 3 van het EVRM dreigt. Indien een Afghaanse asielzoeker aannemelijk maakt dat hij zich in Nederland heeft bekeerd en dientengevolge tot een religieuze minderheid is gaan behoren, kan hij op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in aanmerking komen voor de verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, wanneer hij aannemelijk maakt dat hij bekeerd is en dat hij al problemen heeft ondervonden om andere redenen dan de nieuwe geloofsovertuiging, die op zichzelf onvoldoende redenen vormen om een verblijfsvergunning asiel te verlenen.

2.1.2. Voormeld ambtsbericht vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:

<small>"Het is onduidelijk hoeveel christenen er in Afghanistan leven. De schattingen lopen uiteen van 500 tot 8000. Er zijn geen christelijke scholen. De enige christelijke kerk in Afghanistan, die in Kaboel staat, is niet toegankelijk voor Afghanen. Omdat ze anders het risico lopen in hun mensenrechten te worden geschonden, komen Afghaanse christenen bijeen op geheime plaatsen. Omdat de christenen die er zijn hun geloof in het geheim belijden, is er weinig bekend over hun positie. De christenen die zich over hun geloof uitspreken, lopen in ieder geval het risico te worden geïntimideerd en bedreigd."</small>

Voorts vermeldt het ambtbericht ten aanzien van bekeerlingen:

<small>"De grondwet biedt onvoldoende bescherming aan bekeerlingen. Volgens de grondwet is het praktiseren van andere religies formeel niet verboden (artikel 2). Echter, volgens artikel 3 van de grondwet mag niet één wet strijdig zijn met de voorschriften van de islam. Onder het gewoonterecht en de sharia zijn blasfemie en afvalligheid niet geaccepteerd en beide kunnen leiden tot het opleggen van de doodstraf. Bekeerlingen lopen ernstig risico in hun mensenrechten te worden geschonden. Veel conservatieve rechters in Afghanistan volgen de Hanafi rechtspraak die de doodstraf voor bekeerde moslims voorschrijft.

Indien iemand zich bekeert, ervaart de familie van de bekeerling dit als een schande die ook op de familie afstraalt. Het risico bestaat dat de omgeving van een bekeerling zelf het recht in handen neemt. Ook de gemeenschap kan zich tegen een bekeerling keren. In eerste instantie zullen bekeerlingen onder druk worden gezet terug te komen op hun beslissing en berouw te tonen. Indien een persoon volhardt in zijn nieuwe religie kan hij het slachtoffer worden van bedreiging, intimidatie en in voorkomende gevallen fysieke mishandeling en levensbedreigende situaties. Afghanen die openlijk uitkomen voor hun bekering lopen grote risico’s die in sommige gevallen levensbedreigende vormen kunnen aannemen. Het is dit laatste indachtig dan ook niet mogelijk een betrouwbare inschatting te maken van het aantal Afghanen dat zich van de islam heeft afgewend.

Mensenrechtenorganisaties maakten gedurende de verslagperiode melding van een aantal gevallen van bedreiging van Afghanen die zich van de islam hadden afgewend. Er zijn echter geen meldingen bekend van Afghanen die vanwege een bekering ter dood zijn veroordeeld."</small>

Het door de minister aangehaalde Country Report on Human Rights Practices inzake Afghanistan van het US Department of State van 11 maart 2010 vermeldt:

<small>"Societal pressure forced Christians to remain underground, not openly practicing their religion or revealing their identity. During the year there were sporadic reports of harassment and threats against Christians. There was one known Christian church in the country. Citizens wishing to practice Christianity did so in private locations. However, a Christian television program called "Afghan Television" broadcast weekly by satellite into the country, and several Christian radio stations were on the air."</small>

Het eveneens door de minister aangehaalde International Religious Freedom Report inzake Afghanistan van het US Department of State van 2009 vermeldt:

<small>"Non-Muslim minorities such as Sikhs, Hindus, and Christians continued to face social discrimination and harassment and, in some cases, violence. This treatment was not systematic, but the Government was not able to improve conditions during the reporting period."</small>

2.1.3. Gelet op de in voormelde documenten weergegeven informatie heeft de minister terecht geen aanleiding gezien Afghaanse christenen aan te wijzen als groep van wie de enkele bekering tot het christendom voldoende is voor statusverlening. Dat uit die informatie blijkt dat christenen in Afghanistan problemen kunnen ondervinden ten aanzien van de uitoefening van het christelijk geloof of dat bekeerlingen risico's lopen indien zij openlijk uitkomen voor hun bekering tot het christendom, rechtvaardigt niet reeds de conclusie dat zij enkel vanwege het feit dat zij christen zijn bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico lopen op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, nu uit die informatie evenzeer blijkt dat geen sprake is van systematische discriminatie van en geweld tegen christenen. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de minister niet tot het in paragraaf C24/3.6 van de Vc 2000 neergelegde beleid heeft kunnen komen.

Nu het asielrelaas van de vreemdeling in zijn eerdere procedures ongeloofwaardig is bevonden en hij in dat verband geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd, is geen sprake van de in paragraaf C24/3.6 van de Vc 2000 bedoelde bijkomende beperkte individuele indicaties, zodat de minister zich terecht en voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet op grond van zijn bekering tot het christendom in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning op voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 .

De grief slaagt derhalve.

2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Ten aanzien van het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 21 mei 2010 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.

2.3.Gelet op het voorgaande is het beroep tegen het besluit van 21 mei 2010 ongegrond.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 19 november 2010 in zaak nr. 10/30461;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink

voorzitter

w.g. Verbeek

ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2011

574.

Verzonden: 20 april 2011

Voor eensluidend afschrift,

de secretaris van de Raad van State,

mr. H.H.C. Visser


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature