Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Afdeling 4, enkelvoudige kamer
Procedurenummer: AWB 10/4572 WOZ
Uitspraakdatum: 30 maart 2011
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Alphen aan den Rijn, verweerder.
I PROCESVERLOOP
1.1 Verweerder heeft bij beschikking van 28 februari 2010 (hierna: de beschikking) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] (hierna: de woning), op de voet van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) op waardepeildatum 1 januari 2009 (hierna: de peildatum), met als toestanddatum 1 januari 2010, voor het kalenderjaar 2009 vastgesteld op € 478.000. Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan eiser opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2010 (hierna: de aanslag).
1.2 Eiser heeft tegen de beschikking bezwaar gemaakt. Gelet op artikel 30, tweede lid, van de Wet WOZ wordt dit bezwaar geacht mede te zijn gericht tegen de aanslag.
1.3 Bij uitspraak op bezwaar van 10 juni 2010 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
1.4 Eiser heeft daartegen bij brief van 25 juni 2010, ontvangen bij de rechtbank op 1 juli 2010, beroep ingesteld.
1.5 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Eiser heeft schriftelijk gerepliceerd.
1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 15 december 2010 te Den Haag.
Eiser is daar, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Namens verweerder is verschenen [A].
Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
1.7 Eiser is gebruiker en genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de woning. De woning is een appartement met twee terrassen, berging en twee parkeerplaatsen. De inhoud van de woning is ongeveer 510 m³. Eiser heeft de eigendom van de woning (appartement met twee terrassen, berging en één parkeerplaats) op 25 juli 2006 voor € 424.500 en op 22 maart 2007 voor € 12.500 (de tweede parkeerplaats) verworven. Na de oplevering in 2009 is voor een bedrag van ongeveer € 18.000 een keuken geplaatst en heeft een verdere afwerking van de woning plaatsgehad.
Geschil
1.8 In geschil is de waarde van de woning op de peildatum.
1.9 Eiser bepleit een lagere waarde dan € 478.000. Eiser heeft daartoe - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Het door verweerder in zijn verweerschrift toegevoegde vierde referentieobject ([straat]) betreft een vraagprijs. Daarnaast zijn de door verweerder gehanteerde referentieobjecten niet vergelijkbaar met eisers woning, omdat zijn woning uitkijkt op een aansluitend industrie- en bedrijventerrein, waardoor eiser in zijn woongenot wordt belemmerd. Bovendien is onlangs het deel 'inname goederen' van een bouwmarkt aanmerkelijk vergroot, wat extra overlast meebrengt. Ook heeft verweerder de inhoud van de woning onjuist vastgesteld. Verder stelt eiser zich op het standpunt dat het onmogelijk is dat de WOZ-waarde voor het kalenderjaar 2010 hoger is dan de door de koper betaalde koopsom. Tot slot voert eiser aan dat het hem bevreemdt dat het taxatierapport van verweerder zelf is, omdat zijn vorige woning werd getaxeerd door een erkende en onafhankelijke taxateur die wel degelijk rekening hield met de nadrukkelijk negatieve omstandigheden.
1.10 Verweerder stelt zich op het standpunt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verweerder een taxatierapport overgelegd, opgemaakt op 29 maart 2010 door [B], WOZ-taxateur te Alphen aan den Rijn. In dit taxatierapport is de waarde van de woning bepaald op € 478.000, maar stelt de taxateur ook dat de WOZ-waarde eigenlijk € 493.000 zou moeten bedragen, omdat ten onrechte één parkeerplaats niet is meegenomen in de waardering. Naast gegevens van de woning, bevat het taxatierapport gegevens van een aantal vergelijkingsobjecten.
II OVERWEGINGEN
Ambtshalve en vooraf
2.1 Tot de gedingstukken behoren een besluit van burgemeester en wethouders van de gemeente Alphen aan den Rijn van 17 augustus 2006 en een besluit van het Hoofd Financiën van de gemeente Alphen aan den Rijn van 7 april 2009. In het eerste besluit worden aangewezen als heffingsambtenaar en als WOZ-ambtenaar de Directeur BMF, het Hoofd Financiën en de Unitleider Belastingen en Invordering. In het tweede besluit wordt aan onder anderen [A] en [C] mandaat verleend namens het Hoofd Financiën hem bij zittingen in beroep en hoger beroep te vertegenwoordigen. Naar de mening van de rechtbank leiden deze besluiten, gelet op het arrest Hoge Raad 7 juni 2002, nr. 36 571, LJN: AE3828, in samenhang bezien tot de vraag of het beroepschrift door of namens de bevoegde heffingsambtenaar is ingediend en of de bevoegde heffingsambtenaar rechtsgeldig ter zitting is vertegenwoordigd.
2.2 Artikel 231, tweede lid, aanhef en onderdeel b, Gemeentewet luidt als volgt:
"2. Onverminderd het overigens in deze paragraaf bepaalde gelden de bevoegdheden en de verplichtingen van de hierna vermelde, in de Algemene wet, de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen genoemde functionarissen, met betrekking tot de gemeentelijke belastingen voor de daarachter genoemde colleges of functionarissen:
[...];
b. de inspecteur: de gemeenteambtenaar, belast met de heffing van gemeentelijke belastingen;".
2.3 Naar de mening van de rechtbank zou de letterlijke tekst van artikel 231, tweede lid, aanhef en onderdeel b, Gemeentewet kunnen inhouden dat slechts één gemeenteambtenaar kan worden aangewezen als de in dat artikel bedoelde heffingsambtenaar. Uit de wetsgeschiedenis blijkt echter dat de wetgever heeft willen aansluiten bij de organisatie van de rijksbelastingdienst (Kamerstukken II, 1996/97, 25 280, nr. 6, blz. 8-9). De rechtbank gaat ervan uit dat de wetgever daarbij de toen bestaande organisatie van de rijksbelastingdienst volgens de Uitvoeringsregeling Belastingdienst (Regeling van 14 juni 1994, Stcrt. 114; hierna: de Regeling) voor ogen stond. Uit de Regeling blijkt dat er weliswaar tegelijkertijd voor een aantal belastingmiddelen meerdere bevoegde inspecteurs kunnen zijn, maar deze zijn elk slechts bevoegd voor de belastingplichtigen die onder hen ressorteren en voor de belastingmiddelen waarvoor zij bevoegd zijn verklaard (§ 2 en § 3 van de Regeling). Kort samengevat komt die bevoegdheidsverdeling er in het algemeen op neer dat voor de bevoegdheid van elke inspecteur naar belastingmiddel bepalend is de woon- of vestigingsplaats van de belastingplichtige of de doelgroep waartoe de belastingplichtige behoort. Het gevolg van de Regeling is dat slechts één inspecteur (gelijktijdig) bevoegd voor een bepaald belastingmiddel is ten aanzien van een bepaalde belastingplichtige (§ 4 van de Regeling).
2.4 Verweerder heeft ter zitting verklaard, welke verklaring de rechtbank aannemelijk acht, dat een bevoegdheidsverdeling tussen de drie aangewezen heffingsambtenaren ontbreekt en dat zij gelijkelijk bevoegd zijn voor het gehele gemeentelijke belastinggebied, zowel in geografische zin als naar belastingmiddelen bezien. Naar de mening van de rechtbank verdraagt een dergelijke gelijke en dus ook gelijktijdig binnen de gemeentegrenzen uit te oefenen bevoegdheid ten aanzien van dezelfde belastingplichtigen van meerdere heffingsambtenaren voor de onroerendezaakbelastingen zich niet met het rechtszekerheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. Aldus heeft de rechtbank, gelet op het in 2.1 genoemde arrest, te onderzoeken welk bestuursorgaan of welke functionaris de onderhavige aanslag heeft vastgesteld.
2.5 Verweerder heeft ter zitting desgevraagd verklaard, welke verklaring de rechtbank aannemelijk acht, dat het Hoofd Financiën de functionaris die de aanslagen, waaronder de onderhavige, heeft vastgesteld en de functionaris is bij wie tegen de aanslagen bezwaar, waaronder het onderhavige, kon worden gemaakt. Uit de gedingstukken blijkt dat het Hoofd Financiën als heffingsambtenaar is aangewezen. Aldus kleeft aan de bevoegdheid van het Hoofd Financiën als heffingsambtenaar geen gebrek, zoals wel het geval is bij de Directeur BMF en de Unitleider Belastingen en Invordering. De aanwijzing van de twee laatstgenoemde functionarissen moet immers, gelet op hetgeen in 2.4 is overwogen, in strijd worden geacht met het rechtszekerheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel.
2.6 Artikel 1, tweede lid, Wet WOZ luidt als volgt:
"2. Het college van burgemeester en wethouders is belast met de uitvoering van deze wet, tenzij de gemeenteambtenaar, bedoeld in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet , hiermee is belast. ".
2.7 Uit het besluit van burgemeester en wethouders van de gemeente Alphen aan den Rijn van 17 augustus 2006 blijkt dat het Hoofd Financiën is belast met de uitvoering van de Wet WOZ. Gelet op het bepaalde in artikel 30, vierde lid, Wet WOZ , is dan uitsluitend het Hoofd Financi ën in zijn hoedanigheid van WOZ-ambtenaar het bevoegde bestuursorgaan dat zowel op het bezwaar tegen de aanslag als op het bezwaar tegen de beschikking uitspraak kan doen en als procespartij in dit geding kan optreden.
2.8 Aangezien uit de stukken blijkt dat [A] door het Hoofd Financiën is gemachtigd ter zitting namens hem op te treden, is de heffingsambtenaar ter zitting rechtsgeldig vertegenwoordigd.
Omtrent het geschil
2.9 Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 36, blz. 44).
2.10 Artikel 18, derde lid, aanhef, onderdeel b en slot, van de Wet WOZ bepaalt dat indien een onroerende zaak in het kalenderjaar voorafgaande aan het begin van het kalenderjaar waarvoor de waarde wordt vastgesteld, wijzigt als gevolg van bouw, verbetering, afbraak of vernietiging, dan wel van bestemming verandert, de waarde wordt bepaald naar de staat van die zaak bij het begin van het kalenderjaar waarvoor de waarde wordt vastgesteld.
2.11 Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op het door hem overgelegde taxatierapport en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin geslaagd. De rechtbank heeft daarbij het volgende overwogen.
2.12 Uit het door verweerder overgelegde taxatierapport en de daarbij gevoegde matrix volgt dat de waarde van de woning is bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Met het taxatierapport en de matrix maakt verweerder aannemelijk dat bij de herleiding van de aan de woning toegekende waarde uit de bij de verkoop van de in het taxatierapport genoemde vergelijkingsobjecten behaalde verkoopprijzen in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning wat betreft onder meer inhoud en ligging.
2.13 De rechtbank neemt daarbij met name in aanmerking dat de in het taxatierapport genoemde vergelijkingsobjecten [straat] met een inhoud van 500 m3 op 9 februari 2009 voor € 461.500 en [straat] met een inhoud van 436 m3 op 10 april 2009 voor € 355.000, dus kort na de peildatum, als casco zijn verkocht en overigens wat type, bouwjaar en ligging betreft voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. Waardebeïnvloedende factoren als gevolg van het tegenoverliggende industrie- en bedrijventerrein kunnen worden geacht te zijn verdisconteerd in de gerealiseerde verkoopprijzen van deze in hetzelfde complex gelegen appartementen, nu de kopers reeds voor de aankoop van hun appartement bekend waren met het bestaan van het industrie- en bedrijventerrein. Voor zover eiser stelt dat er een waardeaftrek dient plaats te vinden vanwege de ongunstige ligging van zijn woning tegenover een industrie- en bedrijventerrein, faalt daarom deze grief. De rechtbank neemt in haar oordeel ook in aanmerking dat de woning van eiser, in tegenstelling tot deze referentieobjecten, beschikt over twee terrassen en twee parkeerplaatsen in plaats van één en dat de woning vanuit de woonkamer een panoramisch uitzicht van meer dan 180 graden heeft.
2.14 Eiser heeft voor het eerst in zijn brief van 28 september 2010 gesteld dat hij (geluids-)overlast ondervindt van een "onlangs" gerealiseerde uitbreiding van het tegenover zijn woning gelegen bedrijfsgebouw. Eiser maakt met deze verder niet onderbouwde stelling niet aannemelijk dat van deze uitbreiding een (verdere) waardedrukkende invloed uitgaat dan reeds volgens hetgeen in 2.13 is overwogen in de waarde is verdisconteerd. Eiser maakt door het gebruik van het woord "onlangs" met name niet aannemelijk dat van deze uitbreiding reeds naar de toestand per 1 januari 2010 een waardedrukkende invloed kan zijn uitgegaan.
2.15 Anders dan eiser kennelijk meent, is de door verweerder genoemde vraagprijs van het appartement [straat] 55 niet bij de in 2.12 bedoelde vergelijking van de objecten meegenomen, maar is die vraagprijs slechts genoemd ter ondersteuning van het geldende marktprijsniveau.
2.16 Eiser heeft met hetgeen hij stelt niet aannemelijk gemaakt dat de door verweerder gehanteerde - aan de hand van de bouwtekening volgens de algemeen gebruikelijke norm NEN-2580 berekende - bruto inhoud van de woning onjuist is.
2.17 Eiser is verder kennelijk van mening dat verweerder de waarde van de woning moet laten vaststellen door een onafhankelijke taxateur. Een dergelijke eis wordt echter in de van toepassing zijnde wet- en regelgeving niet gesteld. De rechtbank heeft daarbij, gelet op het verhandelde ter zitting en gelet op het taxatierapport en het verweerschrift, geen reden om de deskundigheid van de taxateur dan wel zijn onafhankelijkheid in twijfel te trekken.
De rechtbank merkt hierbij op dat eiser zijn standpunt niet heeft onderbouwd met een taxatierapport van een deskundige of andere bewijsmiddelen van gelijk gewicht.
2.18 Aangaande de stelling van eiser dat het onmogelijk is dat de WOZ-waarde voor het kalenderjaar 2010 hoger is dan de door eiser betaalde koopsom oordeelt de rechtbank als volgt. Doel en strekking van de Wet WOZ brengen mee dat de waarde van een onroerende zaak voor elk tijdvak opnieuw wordt bepaald. Voor de beoordeling van de juistheid van de voor het onderhavige tijdvak vastgestelde waarde is daarom slechts van belang of de aan de woning toegekende waarde in overeenstemming is met het wettelijk waardebegrip, zoals bovenstaand weergegeven. Aan de verhouding tussen een in de jaren 2006 en 2007 in totaal betaalde koopsom van € 437.000 en de per peildatum 1 januari 2009 bepaalde waarde voor het tijdvak 2010 komt in dat kader geen zelfstandige betekenis toe. Deze beroepsgrond faalt derhalve.
2.19 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de woning en de daarop gebaseerde aanslag niet te hoog zijn vastgesteld, mede gelet op het feit dat de tweede parkeerplaats ten onrechte niet in de waardebepaling is opgenomen. Het beroep moet daarom ongegrond worden verklaard.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III BESLISSING
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.W. van der Voort, in tegenwoordigheid van de griffier
G.F. van Verseveld.
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2011.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.