Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Belanghebbende is een in Spanje gevestigde vennootschap en aldaar aan de vennootschapsbelasting onderworpen. Zij houdt een deelneming van 5,48% in een Nederlandse vennootschap. Van deze deelneming heeft belanghebbende een dividenduitkering ontvangen waarop 15% dividendbelasting is ingehouden. Belanghebbende heeft deze dividendbelasting niet binnen zes weken na inhouding teruggevraagd, maar pas na het verschijnen van nieuwe Europeesrechtelijke jurisprudentie, bij brief van 21 december 2006. De inspecteur bestrijdt in hoger beroep niet dat belanghebbende materieel recht heeft op de teruggaaf, maar stelt dat belanghebbende naast een bezwaarschrift tegen de inhouding de mogelijkheid had om tijdig een aangifte vennootschapsbelasting in te dienen. Het hof overweegt dat belanghebbende in de brief van 21 december 2006 heeft verzocht om teruggaaf van de ingehouden dividendbelasting, onder vermelding van alle relevante gegevens. Deze brief is ingediend binnen de in art. 5 van de Uitv. besch. Vpb genoemde termijn van drie jaren. Volgens het hof had de inspecteur die brief mede als een verzoek om uitreiking van aangiften vennootschapsbelasting moeten aanmerken. Aan de hand van de aangiften had de inspecteur vervolgens op grond van art. 25a, lid 2, Wet Vpb nihil-aanslagen moeten opleggen met verrekening van de ingehouden dividendbelasting. Dat de inspecteur de brief van 21 december 2006 niet als een zodanig verzoek om uitreiking van aangiften heeft onderkend, kan belanghebbende niet worden tegengeworpen, aldus het hof. Belanghebbende heeft alsnog recht op teruggaaf van de ingehouden dividendbelasting.

Uitspraak



GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Tweede meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 10/00051

Uitspraak op het hoger beroep van

X, gevestigd te Y (Spanje),

hierna: belanghebbende,

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 2 december 2009, nummer AWB 08/2471, in het geding tussen

belanghebbende

en

de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Limburg van de rijksbelastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende na te noemen verzoek.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Belanghebbende heeft bij brief van 21 december 2006 de Inspecteur verzocht om teruggave van de ingehouden en afgedragen dividendbelasting ter zake van (onder meer) de over de jaren 2003, 2004 en 2005 aan haar uitgekeerde dividenden tot een bedrag van € 2.681.452,26 (2003), respectievelijk € 3.351.815,33 (2004) en € 4.357.359,92 (2005).

Bij beschikking van 14 april 2008 heeft de Inspecteur, onder verwijzing naar zijn brief van 8 april 2006, besloten niet aan dit verzoek tegemoet te komen en belanghebbendes verzoek wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak de beschikking gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 288.

Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 447.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. De zitting heeft plaatsgehad op 18 november 2010 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.5. Belanghebbende en de Inspecteur hebben ieder te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.6. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

1.7. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2. Feiten

De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:

"2.1. Belanghebbende is gevestigd in Spanje en aldaar onderworpen aan de Spaanse vennootschapsbelasting. Belanghebbende houdt een deelneming van 5,48% in de Nederlandse vennootschap, A N.V. Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar een dividenduitkering ontvangen van deze deelneming, waarop in overeenstemming met artikel 10, tweede lid van het Nederlands-Spaanse belastingverdrag van 1971, 15 % dividendbelasting is ingehouden. Bij brief van 21 december 2006 verzoekt belanghebbende om teruggave van de ingehouden en afgedragen dividendbelasting ter zake van (onder meer) het in het onderhavige jaren aan haar uitgekeerde dividend.

(...)

2.3. Tussen partijen staat vast dat belanghebbende, gelijk een binnenlands belastingplichtige, een termijn van zes weken had om bezwaar te maken tegen de ingehouden dividendbelasting en dat zij zulks niet heeft gedaan."

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende op grond van het gemeenschapsrecht haar materiële aanspraak op teruggave van de in 2003 tot en met 2005 ingehouden dividendbelasting middels het verzoek van 21 december 2006 tijdig en op voldoende wijze geldend heeft gemaakt.

Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en van de Inspecteur en tot het verlenen van de teruggaaf van de in de jaren 2003 tot en met 2005 ingehouden dividendbelasting onder vergoeding van de heffingsrente. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4. Gronden

4.1. De Rechtbank heeft overwogen:

"2.4. Voor zover belanghebbende zich beroept op verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, als gevolg van het verschijnen van nieuwe jurisprudentie (arresten van het Hof van Justitie EG in de zaken Denkavit van 14 december 2006, C-170/05 en Amurta van 8 november 2007, C-379/05), overweegt de rechtbank het volgende. Het verschijnen van (Europeesrechtelijke) jurisprudentie, na het verstrijken van de reguliere termijn voor indiening van het bezwaar of het verzoek kan de termijnoverschrijding niet helen (vergelijk Hoge Raad 8 februari 2002, nr. 36 659, onder meer gepubliceerd in BNB 2002/105). Belanghebbende was vrij zich een oordeel te vormen over de juistheid van de toepassing van de Wet op de dividendbelasting 1965 (hierna: Wet DB) en/of de verenigbaarheid van die Wet met de Europese regelgeving en niet valt in te zien waarom belanghebbende naar aanleiding van dat oordeel niet tijdig een bezwaar- c.q. verzoekschrift had kunnen indienen.

2.5. Belanghebbende stelt dat zij recht heeft op teruggaaf op grond van de leden 1 en 2 van artikel 10 van de Wet DB (tekst 2001). Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat zij niet voldoet aan de letterlijke tekst van de genoemde artikelleden. Volgens belanghebbende komt het in die leden gestelde vereiste van vestiging in Nederland echter in strijd met het recht van vrij verkeer van kapitaal als bedoeld in artikel 56 van het EG-Verdrag.

2.6. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van een belemmering van de vrijheid van kapitaalverkeer. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het verschil in behandeling betrekking heeft op situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn. Belanghebbende moet voor de toepassing van artikel 10 van de Wet DB worden vergeleken met een binnenlandse aan de vennootschapsbelasting onderworpen vennootschap met een deelneming in Nederland. Een dergelijke vennootschap had evenmin met succes aanspraak kunnen maken op toepassing van de in voormeld artikel 10 genoemde teruggaafmogelijkheden, nu wel sprake is van onderworpenheid aan de vennootschapsbelasting (lid 1) en geen sprake is van een beleggingsinstelling (lid 2).

2.7. Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt dat de mogelijkheid tot realisatie van haar materiële recht op teruggave van dividendbelasting - in de vorm van een ambtshalve teruggaaf - aan belanghebbende wordt ontzegd op grond van het feit dat zij niet-ingezetene is.

2.8. Gelijk belanghebbende betoogt, is de rechtbank van oordeel dat het hanteren van afwijkende termijnen voor ingezetenen ten opzichte van niet-ingezetenen onder omstandigheden, in strijd kan komen met het gemeenschapsrecht. Nog daargelaten dat de rechter in belastingzaken de inspecteur niet kan opdragen om gebruik te maken van zijn bevoegheid om in voorkomende gevallen ambtshalve tot teruggave over te gaan , is naar het oordeel van de rechtbank in casu geen sprake van het ontzeggen van de mogelijkheid van ambtshalve teruggave aan een niet-ingezetene. Veeleer wordt in dit geval de ambtshalve teruggaaf geweigerd omdat het verzoek ter zake is gestoeld op het verschijnen van nieuwe jurisprudentie, nadat de afdracht op aangifte onherroepelijk is komen vast te staan. Van strijd met het gemeenschapsrecht is in een dergelijke situatie geen sprake nu in paragraaf 9 van de Voorschriften inzake het ambtshalve verlenen van verminderingen of teruggaven - in zijn algemeenheid en derhalve niet specifiek voor ingezetenen - is bepaald dat nieuwe jurisprudentie niet leidt tot het ambtshalve verlenen van vermindering of teruggaaf van belasting indien de belastingaanslag, de voldoening op aangifte of de afdracht op aangifte onherroepelijk is komen vast te staan voordat de nieuwe jurisprudentie is gewezen. Belanghebbende, niet-ingezetene, wordt in zoverre dan ook niet slechter behandeld dan een ingezetene.

2.9. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard."

4.2. De Inspecteur bestrijdt in hoger beroep niet dat belanghebbende materieel recht heeft op de teruggaaf, doch stelt dat belanghebbende naast een bezwaarschrift tegen de inhouding van de dividendbelasting de mogelijkheid had een aangifte vennootschapsbelasting in te dienen. Het niet tijdig onderkennen en benutten van deze laatste mogelijkheid kan de Inspecteur niet worden tegengeworpen, aldus de Inspecteur.

4.3. Het Hof kan de Inspecteur in zijn stelling niet volgen. Immers, artikel 25a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet Vpb) bepaalt:

"1. Geen aanslag wordt vastgesteld, dan wel een aanslag wordt vastgesteld op nihil, en verrekening van voorheffingen blijft achterwege indien de berekening van de belasting niet leidt tot een positief bedrag.

2. Het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van de belastingplichtige die binnen een door Onze Minister te bepalen termijn aangifte heeft gedaan. Alsdan wordt een aanslag vastgesteld en worden de voorheffingen verrekend, ook indien de berekening van de belasting leidt tot nihil."

Voorts bepaalt artikel 5 van de Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971 (hierna: de UB Vpb):

"1. De aangifte als bedoeld in artikel 25a, tweede lid, van de wet wordt gedaan binnen drie jaren na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven.

2. Ingeval binnen de in het eerste lid bedoelde termijn van drie jaren hetzij een uitnodiging tot het doen van aangifte is uitgereikt of toegezonden hetzij de inspecteur is verzocht om een uitnodiging tot het doen van aangifte, wordt die termijn verlengd tot het einde van de door de inspecteur ingevolge artikel 9, eerste tot en met derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen gestelde of verlengde termijn. "

Artikel 9 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) bepaalt vervolgens, voor zover hier van belang:

"1. Met betrekking tot belastingen welke ingevolge de belastingwet bij wege van aanslag worden geheven, wordt de aangifte gedaan bij de inspecteur binnen een door deze gestelde termijn van ten minste een maand na het uitnodigen tot het doen van aangifte.

2. (...)."

Tot slot bepaalt artikel 6, lid 2, van de AWR :

"2. Degene die een daartoe strekkend verzoek bij de inspecteur indient, wordt in elk geval uitgenodigd tot het doen van aangifte."

4.4. Belanghebbende heeft in de brief van 21 december 2006, derhalve binnen de in artikel 5 van de UB Vpb bedoelde termijn van drie jaren, verzocht om teruggaaf van de ingehouden dividendbelasting, onder vermelding van alle relevante gegevens. Ter zitting van het Hof is gebleken, dat tussen partijen niet in geschil is dat belanghebbende als buitenlands belastingplichtige in de zin van artikel 17, lid 3, letter b, van de Wet Vpb gerechtigd was om uitreiking van aangiften vennootschapsbelasting voor de onderhavige jaren te verzoeken. De Inspecteur leest de brief van 21 december 2006 naar het oordeel van het Hof ten onrechte uitsluitend als verzoek om toepassing van artikel 10, lid 1, van de Wet op de dividendbelasting 1965 . Immers het verzoek is breed geformuleerd en doet beroep op gelijke behandeling van belanghebbende met binnenlandse belastingplichtigen op grond van het Gemeenschapsrecht. Het lag - mede - op de weg van de Inspecteur om te beoordelen, welke procedurele weg naar die gelijke behandeling moest leiden. Het materieel recht op teruggaaf van de dividendbelasting kan naar het oordeel van het Hof belanghebbende niet worden ontzegd door belanghebbende aan te rekenen, dat haar tijdig gedaan verzoek door de Inspecteur niet juist is geïnterpreteerd.

4.5. De Inspecteur diende naar het oordeel van het Hof het verzoek verwoord in de brief van 21 december 2006 mede als een verzoek om uitreiking van aangiften voor de heffing van vennootschapsbelasting over de jaren 2003, 2004 en 2005 aan te merken.

Naar aanleiding van dat verzoek had hij de aangiften vennootschapsbelasting dienen uit te reiken en aan de hand van die aangiften vervolgens op grond van artikel 25a, lid 2, van de Wet Vpb aanslagen kunnen /moeten opleggen voor de onderhavige jaren zulks met verrekening van de ingehouden dividendbelasting. Dat de Inspecteur de brief van 21 december 2006 niet als een zodanig verzoek om uitreiking van aangiften heeft onderkend, kan belanghebbende niet worden tegengeworpen. Zoals overwogen onder 4.4 is de Inspecteur naar het oordeel van het Hof gehouden de juiste formele weg te vinden om belanghebbendes niet in geschil zijnde materieel recht te effectueren. Nu de Inspecteur door de brief van 21 december 2006 tijdig op de hoogte was van alle relevante gegevens om dès noodzakelijk ambtshalve aanslagen vennootschapsbelasting op te leggen, kan hij belanghebbende de verzochte teruggave niet op formele gronden ontzeggen. Het vorenoverwogene brengt met zich dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd.

4.6. Nu de Inspecteur verzuimd heeft naar aanleiding van de brief van 21 december 2006 belanghebbende aangiften vennootschapsbelasting over de jaren 2003 tot en met 2005 uit te reiken, kan het Hof de Inspecteur opdragen om dit alsnog te doen en nihil-aanslagen over de onderhavige jaren op te leggen zulks met verrekening van de ingehouden dividendbelasting. Het Hof zal echter, nu de bedragen aan de te verrekenen dividendbelasting tussen partijen niet in geschil zijn, uit overwegingen van proceseconomie met toepassing van artikel 8:72, lid 4, slotzin, van de Algemene wet bestuursrecht , de beschikking van de Inspecteur van 14 april 2008 aanvullen in die zin, dat die beschikking als beschikking in de zin van artikel 15 van de AWR wordt aangemerkt, waarbij de ingehouden dividendbelasting alsnog wordt verrekend.

4.7. Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur desgevraagd bevestigd, dat indien hij, zoals de wettelijke bepalingen hem mogelijk maken, nihil-aanslagen had opgelegd met verrekening van de ingehouden dividendbelasting, belanghebbende tevens de heffingsrente zou zijn vergoed als bedoeld in artikel 30f van de AWR . Het Hof zal derhalve de Inspecteur opdragen ook de wettelijke heffingsrente aan belanghebbende te vergoeden.

4.8. Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 288 respectievelijk € 447 te vergoeden.

4.9. Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

4.10. Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 322 (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) is € 966 voor het beroep bij de Rechtbank en op 2 (punten) x € 437 (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) is € 1.311, dat is totaal € 2.277.

4.11. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5. Beslissing

Het Hof

- verklaart het hoger beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;

- verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;

- verleent aan belanghebbende de teruggave van de ingehouden dividendbelasting over het jaar 2003 ten bedrage van

€ 2.681.453, respectievelijk over het jaar 2004 ten bedrage van € 3.351.816 en over het jaar 2005 ten bedrage van

€ 4.357.360, met heffingsrente te berekenen overeenkomstig het bepaalde in artikel 30f van de AWR ;

- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 735 vergoedt; en

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 2.277.

Aldus gedaan op 30 december 2010 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, J. Swinkels en H.M.N. Schonis, in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature