Uitspraak
RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummers: SBR 08/1734, SBR 09/136 en SBR 09/137
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
het Overlegorgaan Groothandels in Producten voor Horeca en Grootverbruik, te Ede, (eiseres), en de Landelijke Belangen Vereniging (als rechtsopvolger van de Landelijke Bedrijfsorganisatie Verkeer), (eiser), tezamen eisers,
gemachtigden: mr. M. Minnaard en mr. E.S. de Bock, advocaten te Amsterdam
en
Bedrijfsorganisatie Verkeer), (eiser), tezamen eisers,,
gemachtigden: mr. C.M. Speear en mr. L.L.E. Verplak.
Als derde-belanghebbenden hebben aan het geding deelgenomen:
de Federatie van de Groothandel in Levensmiddelen,
de Vereniging voor de Zoetwaren, Tabak en/of Tabaksproducten,
de Nederlandse Vereniging voor de Handel in Gedroogde Zuidvruchten, Specerijen en Aanverwante artikelen,
Stichting Fonds Kollektieve Belangen voor de Groothandel in Levensmiddelen,
FNV Bondgenoten,
CNV Dienstenbond, en
de Unie, vakbond voor industrie en dienstverlening,
gemachtigden: mr. I.M. Hoogendoorn, advocaat te Amsterdam, H. van Rozendaal en K. Vriend.
Inleiding
1.1 Bij besluit van 30 augustus 2007 heeft verweerder het verzoek van eisers om dispensatie van het besluit tot algemeenverbindendverklaring van bepalingen van de collectieve arbeidsovereenkomst Fonds Kollektieve Belangen voor de Groothandel in Levensmiddelen 2007 (hierna: cao-FKB 2007), afgewezen. Eisers hebben hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 28 maart 2008 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Eisers hebben hiertegen beroep bij deze rechtbank ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder nummer SBR 08/1734.
1.2 Bij besluit van 29 mei 2008 heeft verweerder het verzoek van eisers om dispensatie van het besluit tot algemeenverbindendverklaring van bepalingen van de collectieve arbeidsovereenkomst Fonds Kollektieve Belangen voor de Groothandel in Levensmiddelen 2008 (hierna: cao-FKB 2008), afgewezen. Eisers hebben hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 5 december 2008 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Eisers hebben hiertegen beroep bij deze rechtbank ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder nummer SBR 09/136.
1.3 Bij besluit van 4 juni 2008 heeft verweerder het verzoek van eisers om dispensatie van het besluit tot algemeenverbindendverklaring van bepalingen van de collectieve arbeidsovereenkomst voor de Groothandel in Levensmiddelen, Zoetwaren, Tabaksproducten en Bakkerijgrondstoffen, Binnen- en Buitenhuishoudelijke markt en Aanverwante Artikelen 2007-200 9 (hierna: cao-GIL 2007-2009), afgewezen. Eisers hebben hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 1 december 2008 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Eisers hebben hiertegen beroep bij deze rechtbank ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder nummer SBR 09/137.
1.4 De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 4 november 2010, waar partijen zich hebben laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Overwegingen
2.1 De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Tussen eiser en de rechtsvoorganger van eiseres is op 28 april 2005 de collectieve arbeidsovereenkomst (cao) voor de Groothandel in Horecaproducten (cao-GHP) gesloten en aangemeld met een looptijd van 1 juni 2005 tot en met 31 mei 2008.
Op 2 april 2007 hebben derdebelanghebbenden de cao-FKB 2007 aangemeld en verzocht om algemeenverbindendverklaring van de bepalingen van deze cao. Eisers hebben verzocht om dispensatie.
Bij besluit van 30 augustus 2007 (Bijvoegsel Stc. 3 september 2007, nr. 169) heeft verweerder de bepalingen van de cao-FKB 2007 algemeen verbindend verklaard. Eveneens bij besluit van 30 augustus 2007 heeft verweerder het verzoek om dispensatie afgewezen.
2.2 Bij brief van 14 november 2007 hebben derdebelanghebbenden de cao-FKB 2008 aangemeld en verzocht om algemeenverbindendverklaring van de bepalingen van deze cao. Eisers hebben verzocht om dispensatie.
Bij besluit van 29 mei 2008 (Stc. 2 juni 2008, nr. 103) heeft verweerder de bepalingen van de cao-FKB 2008 algemeen verbindend verklaard. Eveneens bij besluit van 29 mei 2008 heeft verweerder het verzoek om dispensatie afgewezen.
2.3 Bij brief van 23 oktober 2007 hebben derdebelanghebbenden de cao-GIL 2007-2009 aangemeld en verzocht om algemeenverbindendverklaring van de bepalingen van deze cao. Eisers hebben verzocht om dispensatie.
Bij besluit van 4 juni 2008 (Stc. 6 juni 2008, nr. 107) heeft verweerder de bepalingen van de cao-GIL 2007-2009 algemeen verbindend verklaard. Eveneens bij besluit van 4 juni 2008 heeft verweerder het verzoek om dispensatie afgewezen.
2.4 Eisers hebben aangevoerd dat ten onrechte is besloten tot algemeenverbindend-verklaring van de cao-FKB 2007, de cao-FKB 2008 en de cao-GIL 2007-2009 omdat aan het vereiste van representativiteit niet is voldaan. Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat bezwaren tegen de representativiteit niet thuishoren in de onderhavige procedure. Subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat partijen bij de algemeen verbindend verklaarde cao’s voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij een ruime meerderheid representeren van de totale populatie van de onderhavige bedrijfstak die terecht als een belangrijke meerderheid is gekwalificeerd.
2.5 Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 18 november 2009 (LJN BK3655) overweegt de rechtbank dat in het kader van onderhavig beroep exceptieve toetsing van het besluit tot algemeenverbindend-verklaring mogelijk is. Verweerder heeft zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat het betoog van eisers bij de beoordeling van de afwijzing van het verzoek om dispensatie geen rol kan spelen. De rechtbank zal dan ook overgaan tot beoordeling van deze beroepsgrond.
2.6 De rechtbank stelt vast dat eisers het onder 2.4 weergegeven standpunt eerst in beroep naar voren hebben gebracht en dat dit door hen niet nader is onderbouwd. Door eisers is met name niet in het geding gebracht op grond van welke overwegingen verweerder zijn besluiten tot algemeenverbindendverklaring van 20 augustus 2007, 29 mei 2008 en 4 juni 2008 niet mocht baseren op de door hem bij het nemen van die besluiten gehanteerde cijfers en percentages. De rechtbank ziet dan ook geen reden om te oordelen dat verweerder niet tot de besluiten tot algemeenverbindendverklaring heeft kunnen komen. De door eisers in beroep overgelegde “Rapportage representativiteit georganiseerde werkgevers in de Groothandel en Levensmiddelen” van Foodstep van 8 oktober 2010 maakt dit niet anders, nu die rapportage is gebaseerd op gegevens met peildatum juli 2010. Weliswaar is in deze rapportage vermeld dat “(wij) op basis van onze expertise weten (…) dat de aantallen werknemers in de bedrijfstak door de jaren heen niet materieel zijn gewijzigd”, maar dat is onvoldoende om het gebrek aan cijfermatige onderbouwing voor de jaren die in de onderhavige procedures aan de orde zijn, te ondervangen.
2.7 Eisers hebben verder aangevoerd dat de besluiten van verweerder zich qua inhoud niet verdragen met het doel van het Toetsingskader. Het doel daarvan is de totstandkoming en inhoud van collectieve afspraken te ondersteunen met als beoogd effect te voorkomen dat niet gebonden werkgevers en werknemers door onderbieding concurreren op arbeidsvoorwaarden. Daarvan is in dit geval op geen enkele wijze sprake. Nu verweerder desalniettemin geen dispensatie verleent wordt de bevoegdheid tot het nemen van een besluit voor een ander doel gebruikt dan waarvoor de bevoegdheid is gecreëerd en is sprake van détournement de pouvoir. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat het enkele feit dat geen sprake is van concurrentie niet doorslaggevend is voor het al dan niet verlenen van dispensatie. De verlening van dispensatie is een uitzondering, maar zoals eiser het voorstelt zou het hebben van een eigen rechtsgeldige ondernemings- of subsector cao vrijwel automatisch moeten leiden tot dispensatie. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
2.8 Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (hierna:
Wet AVV) kan de minister bepalingen van een cao, die in het gehele land of in een gedeelte van het land voor een - naar zijn oordeel belangrijke - meerderheid van de in een bedrijf werkzame personen gelden, in het gehele land of in een gedeelte van het land algemeen verbindend verklaren. Deze bepalingen zijn dan, behalve in de gevallen door de minister uitgezonderd, binnen dat gebied verbindend voor alle werkgevers en werknemers ten aanzien van arbeidsovereenkomsten, die naar de aard van de arbeid, waarop zij betrekking hebben, onder de cao vallen of zouden vallen, hetzij deze arbeidsovereenkomsten op het tijdstip, waarop de werking van de verbindendverklaring aanvangt, reeds gesloten zijn, hetzij daarna gesloten worden.
2.9 Uitgangspunt van de Wet AVV is dat werkgevers en werknemers die onder de werkingssfeer van een bedrijfstak-cao vallen, gebonden zijn aan algemeen verbindend verklaarde bepalingen van die cao. Algemeenverbindendverklaring heeft tot doel de totstandkoming van collectieve afspraken over arbeidsvoorwaarden te ondersteunen, met als beoogd effect te voorkomen dat niet gebonden werkgevers en werknemers door onderbieding concurreren op arbeidsvoorwaarden. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet AVV kan de minister gevallen uitzonderen van die algemene verbindendheid. Bij de beoordeling van verzoeken om dispensatie van algemeen verbindend verklaarde cao-bepalingen hanteert de minister beleid dat is neergelegd in het Toetsingskader Algemeen Verbindend Verklaring cao-bepalingen (hierna: het Toetsingskader) (Stcrt. 1998, nr. 240, p.14, laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 20 november 2006, Stcrt. 2006, nr. 232, p.24). Paragraaf 7 van het Toetsingskader bevat een nadere uitwerking van de vereisten waaraan een dispensatieverzoek moet voldoen.
2.10 In paragraaf 7 van het Toetsingskader is bepaald dat het verlenen van dispensatie in lijn met de doelstelling van de Wet AVV geschiedt. Een verzoek om dispensatie wordt alleen in behandeling genomen wanneer dit is voorzien van een motivering waaruit blijkt dat de beoogde dispensatie aansluit bij deze doelstelling. In de motivering komen in ieder geval de volgende elementen aan bod:
- Dispensatie van algemeenverbindendverklaring wordt alleen verleend indien vanwege zwaarwegende argumenten toepassing van de bedrijfstak-cao door middel van algemeen- verbindendverklaring redelijkerwijze niet kan worden gevergd. Van zwaarwegende argumenten is met name sprake als de specifieke bedrijfskenmerken op essentiële punten verschillen van die van bedrijven die tot de werkingssfeer van de algemeen verbindend verklaarde cao gerekend kunnen worden. Weging van de afzonderlijke arbeidsvoorwaardenpakketten vindt in het kader van het dispensatieverzoek niet plaats.
- Onafhankelijkheid (ten opzichte van elkaar) van de partijen die de eigen rechtsgeldige cao zijn overeengekomen en om dispensatie verzoeken. De verenigingen van werkgevers en werknemers moeten onafhankelijk van elkaar zijn, dat wil zeggen dat ze vrij moeten zijn van inmenging van de één in de zaken van de ander bij oprichting, de uitoefening van werkzaamheden en het beheer van hun organisaties.
2.11 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat het besluit om geen dispensatie te verlenen niet in strijd is met de doelstelling van de Wet AVV en het Toetsingskader. Uit de toelichting bij de Wijziging van het Besluit aanmelding van collectieve arbeidsovereenkomsten en het aanvragen van algemeen- verbindendverklaring van 20 november 2006 blijkt dat dispensatie niet langer automatisch wordt verleend bij het hebben van een eigen rechtsgeldige cao. Uitgangspunt is geworden dat partijen de uitzondering zoveel mogelijk zelf regelen via de daarvoor beschikbare mogelijkheden: opnemen van dispensatiebepalingen in de cao, uitzondering van bedrijven of subsectoren bij het avv-verzoek of door definiëring van de werkingssfeer van de cao. Dat op basis van de criteria zoals neergelegd in het Toetsingskader door middel van dispensatie maatwerk mogelijk gemaakt wordt en dat de aanleiding voor het wijzigen van het Toetsingskader is geweest dat zich in het verleden situaties hadden voorgedaan waarin “oneigenlijke” cao’s werden gesloten met niet-onafhankelijke bonden met als oogmerk om algemeen verbindend verklaarde bepalingen te ontduiken, maakt dit niet anders.
2.12 Eisers hebben verder aangevoerd dat het besluit is genomen in strijd met het vertrouwensbeginsel. Op grond van de wetsgeschiedenis en op grond van de inhoud van het Toetsingskader mochten eisers erop vertrouwen dat verweerder rekening zou houden met de historie van langdurige dispensatie. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat aan de wijziging van het Toetsingskader per 1 januari 2007 in een vroeg stadium kenbaarheid is gegeven. Het was voor eisers duidelijk dat op grond van het nieuwe Toetsingskader niet automatisch een nieuwe dispensatie zou worden verleend. De rechtbank overweegt hierover dat door eisers niet is bestreden dat verweerder vroegtijdig en op verschillende wijzen kenbaarheid heeft gegeven aan de op handen zijnde wijziging van het Toetsingskader. Het is dus niet zo dat eisers zich niet tijdig op de toekomstige wijziging hebben kunnen voorbereiden. Verder volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat eisers uit de inhoud van en de toelichting op het nieuwe Toetsingskader konden begrijpen dat niet langer automatisch dispensatie zou worden verleend. Eisers hebben niet aangewezen waaruit volgt dat verweerder onder het nieuwe Toetsingskader bij zijn beslissing om al dan niet dispensatie te verlenen een langdurige historie van dispensatieverlening een rol zou laten spelen.
2.13 Eisers hebben vervolgens aangevoerd dat sprake is van specifieke bedrijfskenmerken die op essentiële punten verschillen van die van de ondernemingen die tot de werkingsfeer van de algemeen verbindend verklaarde cao’s-FKB en cao-GIL behoren. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat van specifieke bedrijfskenmerken die op essentiële punten verschillen van de bedrijfskenmerken van bedoelde ondernemingen onvoldoende is gebleken. Partijen bij de cao’s-FKB en cao-GIL bedienen als levensmiddelengroothandel een breed scala van afnemers, waaronder horecaondernemers. Op de terreinen van specialistische product- en vakkennis van de werknemer, het prijsniveau, de producten en diensten, seizoensinvloeden, soort onderneming, de service- en klantgerichtheid en de afnemers is van wezenlijke verschillen tussen ondernemers die de cao’s-FKB en cao-GIL naleven en ondernemers die de cao-GHP naleven niet gebleken.
2.14 De rechtbank is van oordeel dat het beleid, zoals hiervoor weergegeven onder 2.10, de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten gaat. De rechtbank merkt op dat verweerder bij toepassing van zijn in artikel 2 van de Wet AVV neergelegde bevoegdheid op zichzelf een ruime mate van beleidsvrijheid toekomt. De rechtbank dient derhalve de beoordeling van verweerder dat ten aanzien van eisers geen sprake is van zwaarwegende argumenten waardoor toepassing van de algemeen verbindend verklaarde bepalingen van de cao’s-FKB en cao-GIL redelijkerwijs niet kan worden gevergd, terughoudend te toetsen.
Bij de beoordeling van een verzoek om dispensatie is niet aan de orde of (een) onderneming(en) op de andere onder de algemeen verbindend verklaarde cao vallende ondernemingen lijkt. De werkzaamheden van de ondernemingen vertonen per definitie een overlap omdat deze ondernemingen nu eenmaal onder de werkingssfeer van de algemeen verbindend verklaarde cao vallen. Er dient slechts beoordeeld te worden of er ten aanzien van (een) bepaald(e) onderneming(en) zwaarwegende argumenten zijn waardoor toepassing van de algemeen verbindend verklaarde bepalingen van de cao redelijkerwijs niet van die onderneming(en) kan worden gevergd. Zoals hiervoor onder 2.10 is beschreven, is van zwaarwegende argumenten met name sprake als de specifieke bedrijfskenmerken op essentiële punten verschillen van die van bedrijven die onder de werkingssfeer van de algemeen verbindend verklaarde cao vallen.
2.15 De rechtbank is van oordeel dat verweerder de bij de cao-GHP aangesloten ondernemers in redelijkheid onvoldoende onderscheidend van de onder de cao’s-FKB en cao-GIL vallende bedrijven heeft kunnen achten. Met name heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt hoeven achten dat eisers zich onderscheiden doordat zij zich hoofdzakelijk richten op de horeca en/of andere producten en diensten leveren dan partijen bij de cao’s-FKB en cao-GIL. Verder heeft verweerder de stelling van eisers dat zij zich onderscheiden omdat hun werkzaamheden sterk beïnvloed worden door seizoensinvloeden evenmin aannemelijk hoeven achten. Voor deze stellingen van eisers is in de stukken onvoldoende steun te vinden. Ook de overige door eisers aangevoerde omstandigheden, zoals dat zij met name familiebedrijven vertegenwoordigen en dat chauffeurs bij hen veelal in dienst zijn, hebben verweerder niet tot het oordeel hoeven leiden dat zij zich hiermee dusdanig onderscheiden van de onder de cao’s-FKB en cao-GIL vallende bedrijven dat sprake is van specifieke bedrijfskenmerken op essentiële punten.
2.16 De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen overwegen dat het gevolg van de algemeenverbindendverklaring, namelijk dat de werkgevers die partij zijn bij de cao-GHP worden geconfronteerd met dubbele lasten, niet als zwaarwegende argumenten dienen te worden gekwalificeerd die ertoe leiden dat toepassing van de algemeen verbindend verklaarde bepalingen van de cao’s-FKB en cao-GIL van eisers niet kan worden gevergd. De stelling van eisers dat op grond van de cao-FKB geen activiteiten worden gefinancierd die ook eisers ten goede komen heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt hoeven achten, zodat ook hierin geen zwaarwegend argument gelegen is op grond waarvan van eisers niet gevergd kan worden dat zij de algemeen verbindend verklaarde bepalingen van de cao’s-FKB en cao-GIL toepassen.
2.17 Eisers hebben tot slot aangevoerd dat de bestreden besluiten zich niet verdragen met internationale verdragen. Eisers hebben in het bijzonder verwezen naar de artikelen 2 en 4 van conventie nr. 98 van de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO), artikel 5 van ILO conventie nr. 154, artikel 6 van het Europees Sociaal Handvest (ESH) en artikel 11 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat door het al dan niet dispenseren niet wordt ingegrepen in de vrijheid van vakvereniging en de vrije collectieve onderhandelingen zodat geen sprake is van strijd met enig internationaal verdrag.
2.18 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de conventies van de ILO en de ingeroepen bepaling van het Europees Sociaal Handvest geen rechtstreekse werking hebben en dat deze zich enkel richten tot de Staat. Het beroep van eisers hierop kan alleen hierom al niet slagen. Het ILO-Committee on Freedom of Assocation heeft voorts bij uitspraak van 18 november 2008 (LJN BG8892) geoordeeld dat de wijziging van het Toetsingskader in 2007 niet in strijd is met de uitgangspunten van vrijheid van vereniging en collectieve onderhandelingen. Het ILO-Committee heeft vastgesteld dat het Nederlandse systeem voldoet aan de eisen die zijn vastgelegd in de Collective Agreements Recommendation 1951 (nr. 91). Er is sprake van een systeem waarbij collectief overeengekomen arbeidsvoorwaarden op een bredere groep worden toegepast middels de algemeenverbindendverklaring; dit gebeurt als een voldoende representatieve groep wordt gedekt door de algemeen verbindend te verklaren cao en voor de werkgevers en werknemers die onder de algemeen verbindend te verklaren cao komen te vallen de mogelijkheid bestaat om hun zienswijze naar voren te brengen. Gelet hierop en op het feit dat dispensatie mogelijk is als sprake is van specifieke bedrijfskenmerken van de betrokken ondernemingen en de dispensatie vragende partijen hun eigen cao kunnen blijven toepassen voor zover die gunstiger bepalingen bevat dan de algemeen verbindend verklaarde cao, is de wijziging van het Toetsingskader niet in strijd met de uitgangspunten van vrijheid van vereniging en collectieve onderhandelingen. Het betoog van eisers dat in deze zaak geen sprake is van een voldoende representatieve groep, zodat deze uitspraak van het ILO-Committee niet van toepassing is, slaagt gelet op het hiervoor onder 2.6 overwogene niet.
Met betrekking tot artikel 11 van het EVRM heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat dit artikel de vrijheid van vereniging regelt en dat niet valt in te zien hoe dit recht wordt beperkt door een besluit tot algemeenverbindendverklaring of een besluit tot het niet verlenen van dispensatie.
2.19 Eisers voeren verder aan dat door de wijze waarop invulling is gegeven aan het Toetsingskader sprake is van strijdigheid met het Europese mededingingsrecht en de Nederlandse Mededingingswet. Verweerder heeft verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 21 september 1999 (Albany-arrest, LJN: BG2732). Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat uit dit arrest volgt dat overeenkomsten die in het kader van onderhandelingen tussen de sociale partners worden gesloten en die ertoe strekken de werkgelegenheids- en arbeidsvoorwaarden van werknemers te verbeteren, naar hun aard en doel niet vallen onder de werkingssfeer van artikel 101 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU; voorheen artikel 81 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap). De rechtbank stelt vast dat de cao’s-FKB en cao-GIL ertoe strekken om de werkgelegenheids- en arbeidsvoorwaarden van werknemers te verbeteren, zodat van strijd met artikel 101 van het VWEU geen sprake is. De stelling van eisers dat de cao’s-FKB en cao-GIL voor hun werknemers geen verbetering van de arbeidsvoorwaarden inhouden, kan niet tot een ander oordeel leiden. Nu artikel 16 van de Mededingingswet een codificatie bevat van de Europese jurisprudentie is evenmin sprake van strijd met dit artikel.
2.20 Gelet op al het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat de bestreden besluiten berusten op een deugdelijke motivering.
2.21 Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. ter Brugge, als voorzitter, en mr. P.L.C.M. Ficq en mr. G.C. van Gelein Vitringa-Boudewijnse, als leden, en in het openbaar uitgesproken op 1 april 2011.
De griffier: De voorzitter:
mr. M.L. Bressers mr. M. ter Brugge
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.